Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet aardsche leven van den kunstenaar.Tweede Bedrijf.Ga naar voetnoot(*)
Kunstenaar.
Wie klopt zoo hard? Ga, Frits, eens schielijk opensluiten!
Knaapje.
De dikke dame met die heer, zij wachten buiten.
| |
[pagina 441]
| |
Kunst.
(Zet de schilderij der Venus weder ter zijde.)
Dan moet, helaas! haar beeld ('k verwensch het) voor mij staan.
Kunstenaars Vrouw.
Denk, manlief, denk aan 't loon; dan zal, 't wel beter gaan!
Kunst.
Ach, dat is juist de zaak! -
De Heer en Mevrouw.
Wij komen toch gelegen?
Mevr.
'k Sliep dezen nacht zeer slecht; 't loopt heden alles tegen.
Kunst. Vrouw.
O! toch niet, want Mevrouw is altijd even schoon.
De Heer.
Dat stuk daar in den hoek, wat stelt het, vriend! ten toon?
Kunst.
Gij maakt u stoffig.
(Tot Mevr.) Wil Mevrouw daar nederzitten?
De Heer.
Gij weet het, vriend! ik ben een vijand van het vitten -
't Portret bevalt mij niet; dat sprekende gelaat,
Die geest ontbreekt hier nog; 'k hoop, dat ge mij verstaat?...
Kunst.
(Voor zichzelven.)
't Is waarlijk een gezigt, om zoo iets uit te drukken!
De Heer.
(De schilderij beziende.)
Ei, ei, dat is, zoo 'k meen, een uwer beste stukken;
Gij zijt het zelf, niet waar? ik vind u daarin weêr.
Kunst.
Tien jaar geleden leek het waarlijk beter, Heer!
De Heer.
Gij hebt thans rimpels op 't gelaat, die hier ontbreken.
De Vrouw.
(Stil tot den Kunstenaar.)
Geef geld; 'k moet naar de markt; 'k zal 't heimlijk bij mij steken.
Kunst.
'k Heb niets!
De Vrouw.
Welnu, dan blijft de disch deez' middag leêg....
De Heer.
Mij dunkt, dat uw penseel een beter kleur verkreeg;
Gij zijt ook in manier gevorderd; maar 'k vind echter....
Kunst.
Het een wordt beter, en het and're des te slechter.
De Heer.
(Met den vinger op het portret wijzende.)
De neus daar is niet goed; wat meer gekuischt, gerond, -
In 't oog wat meerder vuur; de kleur wat meer gezond...
De Kunst.
(Voor zichzelven, zuchtende.)
O wee! dat kan geen mensch, geen engel zelfs verdragen!
De Muze der Kunst, alleen door den Kunstenaar gezien en gehoord, spreekt tot hem:
Mijn zoon! begint ge uw lot zoo vroeg reeds te beklagen?
| |
[pagina 442]
| |
Torscht niet elk sterveling, wat hij hier torschen moet?
Is zij ook haatlijk, o! wees stil - haar geld is goed.
Laat, laat de man berispen, vitten, eindloos zwetsen,
U blijft de magt, de lust, een Godenbeeld te schetsen;
Vind daar uw' Hemel; daar, daar bloeit een rein genot,
Waardoor ge u hoog verheft, hoog boven elken zot.
Op aarde moet de kunst ook graven, zuchten, zwoegen;
De rust wordt duur gekocht, en duurder nog 't genoegen.
De Hemel schenkt u vreugd, ontdaan van aardsche smet.
Hij kleve aan de aarde vast, die hier zijn perken zet!
Zoek heil in 't eigen hart, zoek troost in 't kunstvermogen;
Dan wijkt de smart, mijn zoon, die u houdt neêrgebogen.
Zijt gij niet rijk, wel nu, blijf door uzelven groot:
Dat zij u 't hoogst genot, 't geen u de Hemel bood!
(Vrij gevolgd naar 't Hoogduitsch van göthe.) Rotterdam.
|
|