Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRegtsgeding.Ga naar voetnoot(*)'t Werd tijd - de Waarheid zou eens eind'lijk regtdag houden.
De List had lang gezorgd, dat dit was uitgesteld:
Want, was er zitting, 't werd den klager niet gemeld,
Of hem bedroog 't gerucht: ‘De Waarheid is verkouden;
Zij houdt haar huis, door hoest en ouderdom gekweld.’
Een Snuiter, lang getergd door onregt en vervelen,
Dat voor het heilig regt zoo lang vacantie was,
Eerst hopend op 't berigt, dat Waarheid weêr genas,
Mogt nu zich in 't geloof op billijke uitspraak streelen,
Wanneer hij voor de bank zijn klagt en eischen las.
Een Domper was gedaagde, uit duist'ren hoek gesproten;
Wellevend was hij niet, maar onbeschaamd en stout.
Hij had nog anders niet dan twist en wrok gebrouwd:
Want als de Snuiter pas zijn lichten had gesnoten,
't Werd nacht in eens, en deze in 't donker uitgejouwd.
Profijter was getuige, en geenszins onverschillig;
Want, waar de Domper 't licht onvriend'lijk had gedoofd,
Daar was Profijter ook geheel van werk beroofd,
Hij, tot den onderstand zoo wachtende als gewillig
Voor elke kaars op 't end, den Snuiter trouw beloofd.
| |
[pagina 437]
| |
Daar opent zich de zaal; de vierschaar is gespannen.
De Waarheid zit hersteld, gezond en welgezind,
Onwrikbaar als een rots, toegank'lijk als een kind.
Al is die Regter vrouw, en zijn partijen mannen,
Het is een vrouw, die 't licht, geen duisternis bemint.
De Snuiter krijgt het woord; de Domper in een' blaker
Ter pleitzaal ingebragt, (want voortgaan kan hij niet.)
Ras in een' hoek gerold, waar hij zijn kans bespiedt,
Hoort hij stuipschuddend aan, wat hem, confusiemaker,
Partij in haar beklag tot draaijend weêrwoord biedt.
‘o Waarheid, hoor mij aan!’ zoo spreekt, geheel bewogen,
De Snuiter tot de vrouw: ‘al is mijn droevig hart,
Tot laster voor partij, vervuld met snuitselzwart,
Dat zwart heeft op het staal verhelderend vermogen,
En wie, die licht bewerkt, is vrij van zielesmart?
Ik was altijd voor licht, dat 't oog niet kon bederven.
Ik vreesde fellen gloor, en weerde duisterheid.
Bij kaarsen, oud of nieuw, had ik mij neêrgevlijd,
En, opdat in de pijp geen kaars te vroeg zou sterven,
Was vriend Profijter mij tot medehulp bereid.
Gij kent mij, Waarheid! Ja, men wil ook u onteeren,
Als al te hoog bejaard voor 't menschelijk geslacht.
De een haat de deftigheid van uwe kleederdragt,
En de ander zag u gaarne in afgesleten kleêren:
Is 't wonder, dat m' ook mij, uw' dienaar, stout veracht?
Ik was eertijds, als gij, bemind bij onze vad'ren.
In koper en in staal werd ik met glans vervuld.
Wat was de snuiterbak, mijn canapé, gehuld!
Mahonij, of verlakt, of stof uit zilverad'ren,
Gepareld om den rand en sierlijk omgekruld.
Doch sinds een nieuw geslacht, zoo rijk in nieuwe vinding,
Eenschitt'rend kunstlicht heeft voor 't menschdom daar gesteld,
En ik, gelijk de kaars, nu minder word geteld,
Trad een verrader met dat kunstlicht in verbinding:
Gij, Domper! zijt de man, die mij zoo bitter kwelt.
| |
[pagina 438]
| |
Hij kan, o Waarheid! geen patent- of gazlicht smoren:
Hij vreest, dat dan zijn tin geheel versmelten zal;
Maar denkt, door 't stookverbond ontstaat er ligt'lijk al
Een slag of schok, waardoor die vinding gaat verloren -
En daarom is hij 't meest bedacht op mijnen val.
Laat ik de pit wat lang, hij laat de kaars nog schijnen,
Omdat men dan toch niet of weinig lezen kan:
Want pijnlijk schemerlicht duldt nog de sluwe man;
Maar geef ik helderheid, hij doet mijn licht verdwijnen,
Als heim'lijk werktuig van het snoodste vloekgespan.
Hij, nu wat opgeschuurd, maar meestal neêrgelegen
In plas of voddekast, gelijk een morsig dier,
Hij wordt in hand of zak of in een snuifpapier
Gesmokkeld in 't vertrek; en, sissend neêrgezegen,
Dooft hij mijn tien en acht zoo wel, als zes en vier.
Gij, Waarheid! kent het nut van mij, dien hij wil boenen
Uit d' achtb'ren kring, waar ik nog nooit de kaars verried,
En, als Profijter ze in zijne armen sterven ziet,
Dan weêr eene and're kaars op nieuw ga afkatoenen,
Opdat het leergraag hart gestaag u hulde bied'.
'k Eisch dan, o Waarheid! regt - wil mij voldoening schenken.
De Domper, weet ik, moet misschien nog lang bestaan;
Maar niet als muiterslaaf, neen, als uw onderdaan,
Om, mij ter hulp, is 't nood, den mensch tot rust te wenken:
Zoo vangt men 't leven staag met nieuwe krachten aan.’
Hier sloot de Snuiter zich. De Waarheid, opgerezen,
Vroeg, of Profijter ook nog iets te zeggen had.
Diens antwoord was: ‘De zaak is eerlijk aangevat;
En wat mijn dienst betreft, door mijnen vriend geprezen,
Ik vorder, dat men die op regte waarde schat.
Zoo klein niet als voorheen 't geslacht van al mijne oud'ren,
Ben 'k schier in lengte aan een volwassen kaars gelijk;
Zelfs de uitgeleefde tien, is 't dat hij haast bezwijk',
Brandt nu niet laag, o neen! de hoogte mijner schoud'ren
Voert zijn' reeds veegen glans nog even hoog als rijk.’
| |
[pagina 439]
| |
‘'k Heb u te zaam gehoord,’ zoo sprak de Waarheid deftig:
‘Geregtigheid eischt ook, men hoore aan de and're zij'.
Haar evenaar is juist: het woord is aan partij.
Zeg, Domper! uw belang bedaard, niet woedend heftig:
Want, wie het regt trotseert, denk, die beleedigt mij.’
Toen ving de Domper aan: ('t was of men buikspraak hoorde.)
‘'k Ontken niet,’ sprak hij, ‘dat ik 't kaarslicht diep versmaad:
Al heet ik onbeschaamd - de schaamte is meestal kwaad -
'k Heb voor de Waarheid liefde - erken dan, ja, ik smoorde
Dat vaak gesnoten licht uit ingeboren haat.
Ik min die zeden niet, die, stijf en ingetogen,
Zoo regt zijn als een kaars, gematigd als haar vlam.
't Is lang genoeg, dat daarin geen verand'ring kwam.
'k Min veeleer helschen gloor, want die verbijstert de oogen,
En heb mijn reên, waarom ik nimmer gaf, maar nam.
Ik moord niet, neen, maar vraag: wie doet de kaarsen sterven?
Is 't niet de Snuiter zelf en zijn Profijter-kind?
De een, die haar pit verkort en zóó haar ziel verslindt;
De aêr laat haar op zijn' nek al smeltend 't leven derven.....
Zeg, Waarheid! wie van ons is 't meeste kaarsgezind?
Te dompen is geen moord - 't is immers rust bezorgen?
Men toont, wanneer men slaapt, geen kwaad in and'ren aan:
Zij zien het minst ook leed, die in het donker staan;
Maar 't kakelde alles in den vroegen wintermorgen
En laten avond, waar de kaars was opgegaan.
Vreemd is mijn voorkeur niet aan lamp en lampenkroonen.
Men houdt het daarbij niet zoo lang met lezen uit.
Zij zijn veel meer geschikt voor zaal en feestgeluid.
Men kan onschad'lijk dáár zich van den slaap verschoonen.
Hem streelt Auroor, die in hare armen de oogen sluit.
'k Ben niet geheel en al een vijand van verlichting.
Ik zelf verlang naar rust, en durf een ieder raên:
Ga vaak naar 't zonlicht strak met open oogen staan;
Wordt gij dan blind, gij hebt aan kaarsen geen verpligting.
De blindheid leidt niet af - zoo heb ik afgedaan.
| |
[pagina 440]
| |
Ook hier. Wat vonnis nu ge, o Waarheid! uit moogt geven,
Ik vrees voor 't vonnis niet, maar wel voor matig licht.
Ik blijf mijzelv' gelijk, getrouw aan stand en pligt.
Al blijft van 't kaarsgeslacht het een na 't ander leven,
Geen Domper leeft, of blijve op 't dompen afgerigt.’
't Is stil. Geen hoorder durft zich in de zaal verroeren,
Van Dompers, Snuiters en Profijters opgevuld.
Men vreest of hoopt, is kalm of neêrgedrukt door schuld. -
Nog zwijgt de vrouw. - Wat toon zal ze in hare uitspraak voeren?
't Wacht all' met eerbied, maar met gloeijend ongeduld.
Zij, achtbaar opgestaan, den mantel opgeslagen,
(De zon geeft zachten gloor, die op haar' boezem staat:)
‘'k Heb,’ spreekt zij, ‘wél gehoord, wat elk ter harte gaat.
De een wil een zacht beleid, en de ander alles wagen,
Maar niet voor't zelfde doel - hier geldt het goed en kwaad.
Wat goed is, blijft bestaan - den tijd is 't aanbevolen.
Het kwaad word' slechts geduld - geweld duurt niet altijd:
't Is op de gladste paên, dat men het spoedigst glijdt;
Schoon 't in mijn schoeisel heeft zijn' zwaren voet verholen,
Van knelling blijft die voet in 't schoeisel niet bevrijd.’
Hier zweeg de Waarheid, en de zitting was gesloten.
Elk wachtte nog, maar had hare uitspraak reeds gehoord.
Al was niet elk voldaan, men peinsde op 't laatste woord,
En ieder, die aan 't heil werkt van natuurgenooten,
Geloov', wat Waarheid zeide, en werke, en zegg' het voort!
L.
|
|