| |
Aan Mevrouw B., te Amsterdam.
Waarde Vriendin!
Hiernevens, ingevolge uw verzoek, een afdruk van het vijfentwintigjarig Verslag der Inrigting: Voor Vrouwen door Vrouwen. Men kan daarvan geen exemplaren voor geld bekomen; maar de Directie deelt ze gaarne uit aan allen, die er belang in stellen. Ik voldoe met te meer ijver aan uw verlangen, omdat ik zoo zeer overtuigd ben van het nut, 't welk deze Inrigting alhier reeds heeft gesticht, dat ik niet kan nalaten den wensch te voeden, soortgelijke ook in andere Steden van ons Vaderland in werking te zien. Misschien ware daartoe
| |
| |
het meer algemeen bekend maken van dit Verslag bevorderlijk, en zou het allezins nuttig kunnen zijn, hetzelve in een of ander geacht en algemeen gelezen Tijdschrift te plaatsen. Zoo de gelegenheid u daartoe voorkwam, houde ik mij wel verzekerd, dat de Directie dit niet anders dan met genoegen zal zien. Haar doel toch is nuttig te zijn, en dit gedrukte berigt is hier ter Stede reeds in vele handen.
Steeds blijf ik
Rotterdam, den 9 Mei 1834.
Uwe dienstwillige Vriendin A.
| |
Verslag over de vijfentwintig verloopene jaren van het bestaan der Inrigting voor Vrouwen door Vrouwen, te Rotterdam; door de directie opgedragen aan allen, die op eene of andere wijze hebben medegewerkt tot derzelver opbouw, bloei en instandhouding.
Het is feest, geliefde Deelgenooten! niet met luidklinkende jubeltoonen, maar het is feest in uwe en in onze harten. Vijfentwintig jaren mogten wij te zamen werkzaam zijn, de eene meer, de andere minder; sommigen wel niet van den beginne af aan, maar toch allen met het heilige doel voor oogen, menschlievendheid uit te oefenen. Wij juichen, daarin geslaagd te zijn; maar wij doen het met een dankbaar gevoel tot Hem, die ons heeft verwaardigd met het voorregt, nuttig te zijn voor onze medemenschen.
Komt, laat ons te zamen overzien, wat wij daartoe in de verloopene jaren mogten verrigten!
De wording onzer Inrigting niet aan allen genoegzaam bekend zijnde, willen wij die met eenige woorden aanstippen. In het jaar 1809 verbonden zich eenige Vrouwen, om alhier ter Stede, gelijk in sommige andere Landen, het lot van behoeftige, gehuwde Kraamvrouwen te helpen verzachten. Verlangende onbekend te blijven, hadden zij met vele tegenwerking te kampen, veroorzaakt, het zij uit onkunde van het voorgestelde plan, of wel uit andere verkeerde inzigten, die het best is met stilzwijgen voorbij te gaan; maar het bewustzijn, eene goede zaak zonder eenig eigenbelang te beoogen, maakte het tot pligt, alle bezwaren uit den weg te ruimen;
| |
| |
hetwelk dan ook in datzelfde jaar reeds in zoo verre gelukte van alles in gereedheid te mogen krijgen, en er met een getal van 91 Inteekenaren op de eerste lijst zesenveertig Vrouwen werden geholpen.
Eenigen tijd alzoo hebbende voortgewerkt, werd onze Inrigting bedreigd door eene veel grootscher te worden verduisterd. Onder de Fransche Keizerin werd eene Charité Maternelle aangekondigd, als iets hier geheel nieuw. Vorstelijke goedkeuring werd met veel ophefs aan de Deelnemeren toegezegd, als ware dat de voornaamste aansporing tot weldoen; een gedeelte onzer Directie werd ook met aanzoek tot deelneming vereerd, zonder er evenwel gebruik van te maken. Weinige maanden slechts bestond dit zoo zeer aangeprezen en zoo veel belovend Genootschap: bij verandering van Bestuur stortte ook het kaartengebouw in, dat zonder vaste fondamenten niet duurzaam konde zijn; en onze eenvoudige Inrigting, die haren stillen gang was blijven gaan, nam al meer en meer toe in de algemeene goedkeuring en dus ook in Deelnemeren.
Ons Land weder onder deszelfs wettig Bestuur gekomen zijnde, rekenden wij het tot eenen aangenamen pligt, van het bestaan dezer Inrigting openlijk kennis te geven aan eenige Leden der Vorstelijke Familie, en werden ons daarop dadelijk jaarlijksche giften toegezegd door H.M. de Koningin en HH. KK. HH. Mevrouwen de Douarières van Oranje en van Brunswijk, tevens vereerd wordende met verzekeringen der hooge goedkeuring over onze pogingen.
Na het overlijden dezer twee laatste Vorstinnen, behaagde het aan Z.M., onzen geëerbiedigden Koning, dezelfde giften te blijven schenken, die wij jaarlijks van beiden genoten; en toen, kort na de verbindtenis, zoo zegenrijk voor Nederland, ons bestaan ook aan de beminde Kroonprinses werd bekend gemaakt, volgde ook weldra de toezegging eener jaarlijksche gift van deze Vorstin, immer zoo bereid de weldoende hand uit te strekken.
Schoon slechts met weinige woorden, moeten wij het toch belijden, dat, alvorens bovengemelde giften onze kas versterkten, de vrees wel eens ontstond, het gemaakte plan niet zoo geheel te kunnen volhouden; onze berekeningen waren te veel in het voordeel der Armen, en te weinig op onvoorziene duurten of andere tegenvallen gemaakt; wij hadden ook mogelijk in onzen ijver voor de goede zaak te voorbarig ge- | |
| |
droomd over ruimeren bijstand, dan bij nieuwe Inrigtingen en rijper inzien kon verwacht worden. De tijd moet eerst eene vreemde plant doen opgroeijen, eer zij beoordeeld en geprezen kan worden.
Gelukkig is die tijd al sedert lang voor ons gekomen, en de jaarlijksche berigten zijn zoo vele getuigen van den steeds toenemenden bloei van het Genootschap.
Uit alle die berigten willen wij, volgens belofte, opsommen het aantal der ten volle bedeelde Vrouwen (in dit laatste jaar 268) en de hoeveelheid uitgereikte giften; zijnde geweest, alles van het eerste begin af gerekend, vijfduizend tweehonderd achtendertig Vrouwen en de navolgende goederen, als: 381 groote hemden, 4336 kleine dito, 351 lakens, 32507 luren, 502 vrouwen mutsen, 5399 wollen dekentjes, 9829 roode lappen, 10625 bandjes 5796 wollen borstrokjes, 2895 maten grutten, 4677 brooden, 6671 ponden rijst en 2480 ponden koffij; bedragende de gelden, enkel uitgegeven voor verleende hulp, de som van vijftienduizend zevenhonderd achttien guldens.
De extra-bedeelingen van turf, groote wollen dekens, minnengelden, benevens naailoonen, gebruik van bedden en doopgoed, en nu en dan verkwikkingen, kunnen nu niet wel bepaaldelijk worden opgegeven; deze waren steeds meerendeels afkomstig van geheime of openlijke giften, tot dat einde geschonken. Wij zegenden daarvoor de milde Gevers in iedere felle koude, want door hen werd immers nog in menig hokje het verkleumde gezin, bij den vrolijken haard, tot dankbaarheid gestemd; en van de gewone inteekeningen waren deze uitgaven onmogelijk geweest, gaande elke vaste bedeeling die reeds ver te boven; vooral door het gestadig verhoogen der wollen goederen, dat een zeer aanmerkelijk verschil is sedert het eerste jaar.
Nimmer werden brave Weduwen, die de bedeeling nog behoefden, van de hand gewezen; het aantal derzelven was door de ongelukkige ziekte in het vorige jaar grooter dan ooit, hebbende zich tot ondersteuning aangemeld niet minder dan tweeëntwintig, die allen zonder briefjes geheel voor rekening van het Genootschap kwamen; ook voor tweelingen in behoeftige gezinnen werd altoos hulp verleend, en voor moederlooze zuigelingen gedurende eenige weken gezorgd. Gelukkig is voor dit laatste geval slechts eene kleine
| |
| |
som benoodigd geweest; een treffend bewijs, dat Almagt en Goedheid in de bangste oogenblikken zoo wel waakt en zorgt aan de sponde der Armen als aan die der Rijken.
Bij de overziening van alle de uitgereikte goederen kan de opmerking niet ontgaan, van hoe veel en uitgebreid nut de penningen zijn geweest, tot dat einde geschonken. Zeker zijn er onder de begiftigden, die niet geheel zijn ontbloot van het noodigste, en die door vriendenhulp nog wel een en ander hadden kunnen bekomen, in geval het Genootschap niet had bestaan; maar wij kunnen zeker stellen, dat ten minste twee derden minder goederen door dezelfde menschen, welke nu genoten, zouden zijn aangeschaft geworden, indien zij dat zelve hadden moeten doen. Zij, die het nooit hebben bijgewoond, kunnen het zich naauwelijks verbeelden, uit hoe weinige oude lapjes soms de geheele luurmand eener arme vrouw bestaat, en hoe dikwijls nog goede buren het hunne moeten toebrengen tot de noodigste bijdragen. Hoe veel handenarbeid is dus niet bevoordeeld, van den bewerker der grondstoffen af tot op de behoeftigen, die voor een gering loon door de naald het goed hunnen vorm geven; allen mogten zij er meer of minder van genieten, tot dat de laatste eigenlijke bestemming bereikt werd, en de nieuwe wereldburger, in plaats van met lompen bedekt, behoorlijk gekleed aan de verheugde moeder werd voorgesteld.
Wij kunnen niet ontveinzen de hoop te hebben gevoed, dat, en uit hoofde van het geuite verlangen van onzen geëerbiedigden Koning, en om het nut der zaak zelve, geen vijfentwintig jaren zouden zijn verloopen, eer de meeste plaatsen in ons anders zoo weldoend Vaderland ons voorbeeld hadden gevolgd, of op nog doelmatiger wijze Inrigtingen voor arme Kraamvrouwen hadden daargesteld. Aan vele verzoeken van elders om inlichtingen voldeden wij regt gaarne; maar slechts uit weinige Steden hoorden wij tot heden daarvan eenig belangrijk gevolg. Wel heeft van alles het eerste begin zijne moeijelijkheden; zij konden evenwel nergens onoverkomelijk zijn; bij weldenkende Vrouwen kunnen voorschotten in de twee eerste jaren, met zulk een oogmerk, toch niet afschrikkende zijn, en eene bekwame Zaakgelastigde zal ook, voor een matig salaris, in iedere plaats wel te vinden zijn; want hoe gaarne de Hoofddirectie alle werkzaamheden uit liefde alleen verrigt, zoo is evenwel het persoonlijk bezoeken der Armen in groote Steden iets, dat wel in prijse- | |
| |
lijken ijver kan worden begonnen, maar niet wel kan volgehouden worden op die geregelde wijze, welke noodig wordt geacht tot instandhouding der bepaalde wetten.
Wij wenschen bij deze gelegenheid, daar dit berigt ook naar andere plaatsen moet worden verzonden, dat daar, waar nog dergelijke Genootschappen ontstaan zullen, de keus moge vallen op eene Zaakgelastigde, zoo ten volle daartoe geschikt als de waardige Vrouw, die van den beginne af met ons werkzaam is geweest. Een post, waarbij men vaste Instellingen moet helpen handhaven, en daarbij tevens de Vriendin der Armen moet zijn, is niet zeer gemakkelijk te vervullen; ook maken klimmende jaren dien nog zwaarder; wij hopen evenwel, dat zij, ten nutte der Inrigting, nog lang zal worden gespaard.
Dat de menschenkennis, in die jaren opgedaan, hare donkere en heldere punten heeft, zal wel niemand bevreemden. De eerste gaan wij met stilzwijgen voorbij; maar het is ons behoefte, het goede te vermelden, dat wij in dien tijd ondervonden. Wij beginnen daarbij met het prijzen der Armen: hunne trouwe terugbezorging van het geleende goed, en dankbare erkentenis voor het genotene (slechts weinige gevallen uitgezonderd), was eene aangename vergoeding voor den tijd, aan hen opgeofferd.
Weldenkende Vrouwen en Meisjes uit den beschaafden kring hebben, door geldelijke en andere bijdragen, zoo wel als door handenarbeid, getoond, haren stand en de voorregten, haar op deze wereld geschonken, waardig te zijn, en hebben alzoo onze pogingen edelmoediglijk helpen ondersteunen. Dit laatste geschiedt vooral in deze dagen, nadat wij ons verlangen te kennen gaven aan eenige bekenden, om dit volgende jaar te vieren, door aan elke bedeelde Vrouw een of twee extra-kleedingstukken te kunnen uitreiken. Deze wijze van feestviering kwam ons de geschiktste voor, en zal wel algegemeen worden goedgekeurd. Veel mogten wij daartoe reeds ontvangen, zelfs van elders uit de eigene waardige handen, die, ofschoon reeds lang van hier vertrokken, nog altoos bleven bijdragen. Groot is echter het aantal voorwerpen, ter bereiking van dit doel, voor het geheele jaar benoodigd. Wij vragen geene offers, want gij allen hebt reeds veel gedaan, maar willen wel bekennen, dat elke gift, hoe gering ook, welkom zal zijn.
Tot het naaijen van reeds gesneden werk hadden wij van
| |
| |
verschillende zijden liefderijk aanzoek. Wél de handen, die het borduursel ter zijde leggen, om grove hemden en andere behoeften voor de Armen te vervaardigen!
Wij hebben getracht een verslag te geven, wat Vrouwen voor Vrouwen, gedurende een vierde van eene Eeuw, hebben mogen doen. Ons rest nog de aangename pligt, melding te maken van, en onze openlijke hulde te betoonen aan zoo vele edele Mannen, wien het Genootschap dank is verschuldigd.
Kostelooze offers van tijd en kunst mogt de Inrigting genieten van de meeste hier gevestigde Heeren Verlos- en Heelkundigen, wanneer andere hulp ontoereikende werd bevonden, en steeds bereidwillige aanbiedingen voor de toekomst.
Voor het groot aantal gedrukte bladen, in zoo vele jaren, is nimmer aan het Genootschap iets berekend geworden.
Dáár, waar bij het rondgaan der lijst de hand reeds koud was, die in vorige jaren daarop met een warm hart had geteekend, werd meestal de weldaad, door de Vrouw begonnen, door den Man voortgezet; en nog onlangs ontvingen wij weder, ter bevordering van het voornoemde doel, ruime geschenken van waardige Menschenvrienden.
Wij erkennen dus gaarne in alle nederigheid, dat, hoewel in de werkzaamheden aan den naam der Inrigting getrouw blijvende, echter de edelmoedige bijdragen van waardige Mannen, met den Vader des Vaderlands aan het hoofd, veel hebben medegewerkt tot de instandhouding en den bloei van het Genootschap.
Niet zonder weemoed staren wij op onze vroegere lijsten, en gedenken aan dezulken, die eenmaal onze getrouwe medearbeidsters waren. Hoe vele namen staan daar nog aangeteekend van haar, die met ons het zaad in de aarde strooiden, of zelfs het later mede tot eenen schaduwrijken boom zagen opwassen, doch nu lang of kort rusten van haren arbeid!
Wij herdenken vooral nog hier aan de verdienstelijke Mededirectrice, ons in het vorige jaar ontvallen. Wij verloren en betreuren wel haren hartelijken omgang; maar, zoo lang de Inrigting bestaat, blijft, door jaarlijksche bijdragen, hare nagedachtenis dankbaar herdacht.
Zietdaar, waardige Deelgenooten, onze taak geëindigd! Eer wederom vijfentwintig jaren zijn verloopen, zullen hoogstwaarschijnlijk andere handen de werkzaamheden verrigten, en eene anders bestuurde pen het gebeurde opteekenen; maar alles bevestigt onze gegronde hoop, dat het Genootschap
| |
| |
zal blijven bestaan, ook dán, wanneer wij allen zijn opgeroepen tot algemeene rekenschap.
Laat ons intusschen blijven arbeiden, terwijl het nog dag is: niemand heeft ooit het ware weldoen berouwd; en wanneer de begunstigde Armen dankbaar erkennen moeten, ‘het kind van God bezocht, is niet van God vergeten,’ hoe zalig is dan het gevoel dergenen, die zich als werktuigen mogen beschouwen in de hand des oppersten Weldoeners, wiens zegenrijken bijstand wij u allen blijven toebidden, op alle uwe wegen!
Rotterdam, Maart 1834.
|
|