Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Mengelwerk.Nehemia, een voorbeeld van edele werkzaamheid voor het vaderland.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 398]
| |
Hebben de Oud-Nederlanders, vooral in de jongst-verloopene jaren, aandoenlijke blijken van edele werkzaamheid voor het Vaderland gegeven, en hebben zij daardoor getoond, dat zij den alouden adel der Voorvaderen niet verloochend hebben; die adel moet blijven, en bij voortduring, ook in de neteligste omstandigheden, krachtdadig gehandhaafd worden. Grievende teleurstelling moet geene moedeloosheid verwekken; op langdurige inspanning moet niet algeheele verslapping volgen. Europa moet het weten, dat Oud-Nederlands grootheid niet tijdelijk, maar blijvend is; en der vijanden giftige pijlen moeten op het stalen borstharnas der Nederlandsche volharding afspringen. Veranderen de omstandigheden, die goede gezindheid, die algemeene welwillendheid moeten niet veranderen. Zij en blijve men werkzaam voor het Vaderland, op eene edele wijze! Mogt ik, ter bevordering dezer goede zaak, ook maar eene kleine bijdrage leveren; ik, die, ambtshalve buiten het Vaderland wonende, toch zoo gaarne aan dat Vaderland denk, zoo gaarne van hetzelve spreek, en die mij geenszins van den pligt ontslagen reken, om, zoo veel ik kan en mag, voor mijn Vaderland te bidden en te werken! Ik vlei mij dus, dat ik u en mijzelven op eene onaangename noch onnuttige wijze zal onderhouden, wanneer ik nehemia, als een Voorbeeld van edele werkzaamheid voor het Vaderland, u voorstelle. Opdat dit evenwel met orde geschiede, moet ik u eerst aantoonen, wie nehemia was, en u op het standpunt plaatsen, van waar wij hem voor zijn Vaderland kunnen zien werken; ten einde daarna te bewijzen, dat hij op eene edele wijze voor zijn Vaderland is werkzaam geweest, en te eindigen met hem u en mijzelven, als een allezins navolgenswaardig Voorbeeld, aan te prijzen.
I. Nehemia was de Zoon van zekeren hachaljaGa naar voetnoot(*). Daar hij Jeruzalem de plaats der begrafenisse | |
[pagina 399]
| |
zijner Vaderen noemtGa naar voetnoot(*), kan men met veel waarschijnlijkheid hieruit besluiten, dat deze stad de woonplaats zijner Voorouderen is geweest. Of sommigen derzelven, in de dagen van jojakîm, jojachîn, dan wel in die van zedekia, als ballingen naar het Babylonische Rijk zijn weggevoerd geworden, staat niet aangeteekend; en even weinig vinden wij vermeld, waar deze, vroeger of later, hunne woonplaatsen gevestigd hebben. Wij kunnen dus niet bepalen, waar nehemia het eerste levenslicht heeft gezien; want dat SusaGa naar voetnoot(†) zijne geboorteplaats zou zijn geweest, is niet meer dan gissing. Eveneens is het gissing, welke evenwel veel waarschijnlijkheid heeft, dat hachalja's Zoon uit een der aanzienlijkste huizen van Juda zou zijn voortgesproten; alleen toch zoodanige jongelingen [dit zijn de woorden van van der palmGa naar voetnoot(‡)] uit overheerde landen en volken werden aan het Koninklijke hof opgevoed, en in lateren leeftijd tot hooge eerambten verheven. Wanneer wij evenwel aannemen, dat ahasueros, in den Bijbel voorkomende, dezelfde is geweest als xerxes I, dan weten wij tevens, dat, door bemiddeling van esther en mordechaï, de Joden allengs meer in eer en aanzien bij het Perzische hof zijn gekomen, en zou het dus mogelijk kunnen zijn, dat nehemia, hiervan voordeel trekkende, alleen door eigene verdienste, van een' lagen stand tot dien hoogen rang was opgeklommen. Niettemin houden wij, de Oostersche gebruiken in aanmerking genomen, de eerste gissing voor de waarschijnlijkste, en wij stellen dus, dat nehemia, van aanzienlijken huize, en, als zoodanig, met een gelukkig gevolg, in de wetenschappen der Perzen en Chaldeërs on- | |
[pagina 400]
| |
derwezen, daarna is verheven geworden tot Mondschenker van artaxerxes I, bijgenaamd longimanus (langhand). Door het bekleeden van dit aanzienlijk ambt heeft hij niet slechts vele tijdelijke middelen zich verworven, welke hij, gelijk nader blijken zal, ten nutte van zijn Vaderland heeft aangewend, maar heeft hij ook getoond, een man van het hoogste aanzien te zijn. Het was toch geen geringe post, dagelijks tot de tegenwoordigheid des Konings en zelfs der Koningin van Perzië te worden toegelaten, den beker te vullen en over te reiken aan eenen Despoot, eenen Oosterschen Despoot, die van Indië tot aan Ethiopië zijnen schepter zwaaide. En toch schijnt nehemia tot aan zijnen dood, zeker zoo lang de Geschiedenis van hem gewag maakt, het volste vertrouwen diens magtigen Monarchs te hebben bezeten. Zoo dus iemand, hij was in staat, om het heil van den nieuwen Joodschen Staat, zijn Vaderland, krachtdadig te kunnen bevorderen. Misschien dunkt het sommigen uwer vreemd, dat ik den nieuwen Joodschen Staat het Vaderland van nehemia noeme; dan, men bedenke, dat hij aldaar misschien nog voorouderlijke bezittingen had; dat daar nu weder, hoogstwaarschijnlijk althans, eenigen zijner naauwe betrekkingen woonden; dat hij zelf een groot deel zijns levens aldaar heeft doorgebragt; dat daar het stoffelijk overschot zijner Vaderen rustte, en dat in het algemeen het land Kanaän het Vaderland der Joden was. En nu dan was nehemia in staat, om het heil zijns Vaderlands bij uitnemendheid te kunnen bevorderen; geen land had ook aan die heilsbevordering dringender behoefte, dan juist de vernieuwde Joodsche Staat. Er waren, wel is waar, eerst onder aanvoering van den Vorst zerubbabel, en daarna onder die van ezra, vele duizende Joden naar het Vaderland teruggekeerd, en door dezen vele verwaarloosde akkers bebouwd, vele puinhoopen uit den weg geruimd, vele nieuwe woningen gesticht geworden; - na veelvuldige beletselen, prijkte nu ook weder in Juda's Hoofdstad de | |
[pagina 401]
| |
tweede Tempel op de grondslagen van den eersten; - ook was er in het godsdienstige en zedelijke veel goeds verrigt geworden, inzonderheid door den geleerden en ijverigen ezra, die met kracht aangedrongen had op het doen kennen en naleven der voorvaderlijke wetten en zeden; - maar na den dood diens verdienstelijken Mans schijnt er weder een treurige achteruitgang, zoo wel in het innerlijke als in het uiterlijke des lands, te hebben plaats gehad. Jeruzalem, weinig bevolkt, ontmanteld, omringd van akelige puinhoopenGa naar voetnoot(*), werd met minachting beschouwd en onophoudelijk verontrust door de naburige vijanden, Samaritanen, Ammonieten en Moabieten; - de volksvlijt was uitgedoofd, want het verarmde volk werd prijs gegeven aan de wreede verdrukking van Adel en hooge Geestelijkheid. Genoeg; de nieuwe Joodsche Staat was in een' treurigen toestand, en had dringende behoefte aan krachtdadige en spoedige hulp. Nehemia had dit naauwelijks van hanani, een zijner bloedverwanten, vernomen, of hij nam voor, zoo veel in zijn vermogen was, zijn Vaderland te redden; vroeg, kreeg verlof van den Koning, om met de noodige volmagt naar Judea te mogen vertrekken, en werd over gemeld landschap tot Landvoogd aangesteldGa naar voetnoot(†). In die betrekking kwam hij in zijn Vaderland, bleef aldaar twaalf achtereenvolgende jaren, en keerde toen weder, waarschijnlijk op bevel des Konings, naar Perzië terugGa naar voetnoot(‡). Van daar kwam hij nog ééns in zijn VaderlandGa naar voetnoot(§); maar of hij dit naderhand ten tweedenmale verlaten hebbe, dan of hij in het midden van zijn Volk gestorven zij, daarvan zwijgt de Geschiedenis. En wij ook moeten dus van nehemia's verderen levensloop zwijgen; terwijl wij ook meenen, genoeg van hem gezegd, en u op het standpunt geplaatst te hebben, waarvan wij hem nu, met innig genoegen, ja diepe bewondering, | |
[pagina 402]
| |
voor zijn hoogst dierbaar Vaderland zullen zien werkzaam zijn. II. Nehemia behoorde niet onder het getal dergenen, die hun Vaderland slechts het goede toewenschen en toebidden, of die niet meer verrigten, dan waartoe zij door de wetten des lands genoodzaakt worden: hij was werkzaam, niet alleen met gedachten en woorden, maar ook met daden; hij was werkzaam, en, wat meer zegt, op eene edele wijze, tot wezenlijk heil des Vaderlands, bedachtzaam en met schrander beleid, geheel onbaatzuchtig, met standvastigen moed, en uit godsdienstige beginselen. Wanneer men op klanken afging, zou men oordeelen, dat de zoodanigen, welke het woord Vaderland altijd in den mond hebben, en die bij uitsluiting zich liefhebbers van het Vaderland noemen, het meest werkzaam waren tot heil van hetzelve. Maar helaas! (om van de slechthoofden niet te spreken, die alleen door het laagste eigenbelang gedreven worden) de meesten van hen laten zich in hunne werkzaamheden meer door de verbeelding dan door het verstand besturen. Het heil van elken Staat wil men in den vorm, en wel in één' vorm van regering zoeken; en wordt deze niet dadelijk, op hun gezag, aangenomen, dan houdt men zich geregtigd, om, in naam des Vaderlands, orde en wet te verbreken. Niet langzaam wil men tot zijn doel geraken, niet verbeteren of hervormen; omgewenteld moet alles. Ongelukkig het land, dat aan de leiding van zulke Vaderlanders wordt toevertrouwd! Zij storten hetzelve onmiddellijk in het verderf, of zij bouwen luchtkasteelen; en, terwijl zij zelve in de wolken zweven, laten zij de werkelijke wereld naar den wille des gevals aan hunne voeten drijven! Och of men minder denkbeeldig, meer werkzaam ware in den geest van nehemia! Hij kende de bijzondere krachten en behoeften des lands, aan zijne leiding toevertrouwd, en daarnaar nam hij zijne wijze maatregelen. Zoo was hij werkzaam tot wezenlijk heil des Vaderlands. Het weinige, dat van zijne handelingen geboekt staat, moge dit bewijzen. | |
[pagina 403]
| |
Was voor eenigen Staat eene welversterkte Hoofdstad eene dringende behoefte, het was voor den nieuwen Joodschen. Immers in die Hoofdstad stond nu weder de Tempel; daar was het altaar des brandoffers; daar verscheen men op de hooge feesten, om als broeders zaam te wonen; daar was dus of moest zijn de band van vereeniging des ganschen Volks. Maar helaas! Jeruzalem was ten tijde van nehemia's komst in Judea van poorten en muren beroofd, lag elk oogenblik bloot voor de invallen en strooperijen der lastige naburen, die somtijds zelfs het Heiligdom niet onaangerand lieten, en oorzaak waren van de dunne bevolking en het schaars bezoeken der Hoofdstad. - Het ontbrak dus den volkplantelingen aan een' vasten nationalen band, of liever aan eene plaats, in welke alle krachten des lands als in een middelpunt zaamgetrokken werden. Dit gebrek te verhelpen, was de eerste zorg van nehemia, bij zijne komst in het Vaderland. En wat hij zoo vurig zocht, mogt hem gelukken. Door zijne hand werd het zwakke Jeruzalem eene sterke vestingstad, en deze werd door zijne krachtdadige en wijze maatregelen zoo veel bevolkt, als volstrekt noodig was, om haar te doen welvaren en, met goed gevolg, tegen de schendige aanrandingen der verontrustende vijanden te verdedigenGa naar voetnoot(*). Buiten allen twijfel heeft deze daad van nehemia veel bijgedragen tot die grootheid, waartoe de Joodsche Staat naderhand nog eens is opgeklommen. - Even zoo was hij werkzaam tot wezenlijk heil des Vaderlands, toen hij, als met een' tooverslag, de verdrukking en armoede des Volks deed ophouden, en alzoo het bijkans verstikte levensbeginsel in den Staat weder opwekte. Doch hierover straks breedvoeriger. Vergunt mij, dat ik nog eenige andere daadzaken aanvoere, ten bewijze, dat nehemia tot wezenlijk heil zijns Vaderlands is werkzaam geweest. | |
[pagina 404]
| |
Was ook de nieuwe Joodsche Staat gegrond op de wetten en instellingen van mozes, het duldt dan geen twijsel, of, hoe meer die werden gekend en opgevolgd, des te meer bevorderde men de welvaart en den bloei van den Staat; maar ook omgekeerd, hoe meer men die verwaarloosde, des te meer ondermijnde men de grondslagen van denzelven. Niemand kon dit beter bevroeden, dan de wijze en vaderlandlievende nehemia. Vond hij, bij zijne tweede komst in het Vaderland, vreemdelingen, zelfs wonende in het Tempelvoorhof der Joden, dit streed zoo zeer met de wetten des lands, dat nehemia niet slechts de Geestelijkheid, die uit laag eigenbelang dit had toegelaten, daarover bestrafte, maar ook elken vreemdeling van die gewijde plaats verwijderde, al was het ook de magtige Ammoniet tobiaGa naar voetnoot(*). Vond hij den Sabbat, en alzoo de Grondwet van den Staat, geschonden, met krachtige hand herstelde hij de viering van denzelvenGa naar voetnoot(†). Had men met vreemde Volken, tegen belosten en eeden, huwelijken aangegaan, en daardoor het Vaderland bedreigd met verlies van nationaal bestaan en gruwzame zedeverbastering, hij verbood dit ten strengste, en duldde dit zoo weinig in Priesters en Levieten, die voorgangers moesten zijn in het handhaven der landswetten, dat hij des Hoogepriesters Schoonzoon, den Horoniet saneballat, zelfs niet spaarde, maar hem ten lande uitjoegGa naar voetnoot(‡). Zoo verbeterde nehemia, wat verkeerd, versterkte hij, wat zwak was; zoo voerde hij den Joodschen Staat nader aan zijn doel; zoo was hij werkzaam tot wezenlijk heil zijns Vaderlands. Dat hij evenwel zoo gelukkig in zijne loffelijke pogingen slaagde, dit had hij te danken aan de bedachtzame wijze en het schrander beleid, waarmede hij steeds te werk ging. Het is niet genoeg, plannen te beramen, welke tot | |
[pagina 405]
| |
heil des Vaderlands verstrekken; men moet die ook met voorzigtigheid weten ten uitvoer te brengen. De heilzaamste bedoelingen, met dolle drift aangevangen en uitgevoerd, kunnen de schadelijkste gevolgen te weeg brengen. Leere men van nehemia, zijnen vaderlandschen ijver door bedachtzaamheid te besturen! Om met vrucht voor het heil zijns Vaderlands werkzaam te kunnen zijn, moest hachalja's Zoon vooraf van zijnen Koning verlof vragen, om, met de noodige volmagt en genoegzame hulpmiddelen, naar Judea te mogen vertrekken. Reeds hiertoe werd bedachtzaam overleg vereischt. Een Oostersch Monarch is doorgaans achterdochtig. Gemakkelijk kon ook de magtige artaxerxes wantrouwen op nehemia gehad of verkregen hebben, wanneer deze, zonder wijze voorbereiding, den voorslag had gedaan, om zijn Vaderland uit den treurigen toestand, waarin het verkeerde, te mogen verlossen; wantrouwen te eerder, omdat reeds in het begin van des Konings regering, in verschillende gewesten van zijn Rijk, opstanden hadden plaats gehadGa naar voetnoot(*). Ook in Egypte, waarmede de laatste Koning van Juda een Verbond had gesloten, en, tot ondergang zijns Rijks, hardnekkiglijk had volgehouden, - ook in Egypte had men de vaan des opstands opgestoken; en schoon dezelve door den Syrischen Landvoogd, megabyzus, was onderdrukt geworden, zoo had nogtans die zelfde Landvoogd naderhand zelf, in zijne eigene landvoogdij, met een gelukkig gevolg, de wapenen tegen den Koning opgevat, en gezorgd, dat, na zijnen dood, zijne partij in zijne Zonen bleef voortduren; eene partij, te gevaarlijker, daar zelfs de Koningin en de Koninginne-Moeder haar in het geheim ondersteundenGa naar voetnoot(†). Kon dus in artaxerxes niet gemakkelijk de ge- | |
[pagina 406]
| |
dachte zijn opgekomen, dat nehemia óf met Egypte, óf met de Syrische factie wilde heulen, of trachten door eigene krachten Judea van hem onafhankelijk te maken? Wijselijk wist daarom nehemia het zoo aan te leggen, dat hij niet onmiddellijk zijn vurig verlangen aan den Koning te kennen gaf, maar het, ter geschikter ure, door dezen uit de diepte van zijn gemoed deed lokken; en zoo mogt het hem gelukken, zijn doel volkomen te bereiken. Men leze hierover het oorspronkelijke verhaalGa naar voetnoot(*); want de tijd dringt mij, dit niet breedvoeriger te ontwikkelen, maar u op andere trekken van nehemia's bedachtzame werkzaamheid voor zijn Vaderland te wijzen. Te Jeruzalem gekomen, ging hij niet met onberaden ijver aan het voorgenomen werk, maar liet zich vooraf van het noodige onderrigtenGa naar voetnoot(†). Zelf, slechts van een klein gevolg vergezeld, bezigtigde hij de gesloopte vestingwerken der Hoofdstad, tot dat het puin hem belette hierin verder voort te gaan; en, om niet te vroeg zijne bittere vijanden tegen zich in het harnas te jagen, volbragt hij dit werk bij den nachtGa naar voetnoot(‡). Van alle zijden liet hij te gelijker tijd de dikke muren opbouwen, en wapende daarna het werkvolk, opdat het genoegzaam en overal tegen de nijdige naburen zich kon verdedigenGa naar voetnoot(§). Hoe listig de aanslagen zijner vijanden ook gesmeed waren, hij wist die alle te doorgronden en door voorzigtige maatregelen te verijdelenGa naar voetnoot(**). Maar nimmer blonk zijn schrander, ja verheven beleid, wat zeg ik? zijne grootheid, zoo schitterend uit, als toen hij die verdrukking des Volks deed ophouden, waarvan ik reeds met een enkel woord gesproken heb. Deze daad van nehemia, bijkans, zoo niet werkelijk, eenig in de Geschiedenis, verdient wat nader te worden toegelicht. Door noodlottige omstandigheden waren de meeste be- | |
[pagina 407]
| |
woners van den nieuwen Joodschen Staat in de harde noodzakelijkheid gebragt, van zich, ter voorziening in hunne levensbehoeften, tot de aanzienlijken en naar het tijdelijke ruimbedeelden des lands te moeten wenden. Deze, in stede van hunnen bedrukten broederen de behulpzame hand te bieden, hadden veeleer van derzelver verlegenheid een schandelijk misbruik gemaakt. Ter verrijking van zichzelven, eischten zij, van alwat zij hun voorschoten, eene buitengewoon hooge rente, en vorderden daarvoor hunne bezittingen te pande, of, wanneer men deze niet kon aanwijzen, nam men, onmeêdoogend genoeg, hunne kinderen tot slaven. Door deze wreede maatregelen geraakten van lieverlede alle vaste eigendommen, huizen, akkers, landerijen en wijngaarden, in de handen van eenige weinige vermogenden, en het gansche land bestond bijkans uit nooddruftigen en slaven. Was het wonder, dat de talrijke verdrukten, dezen toestand moede, tot den nieuwen Landvoogd zich begaven, die in alles zoo zeer het wezenlijk belang van zijn Vaderland behartigde, en van wien men alleen ontheffing van het ondragelijk juk verwachten kon? Nehemia hoorde hunne klagten aan, en het vuur der verontwaardiging ontgloeide in zijne borst. Doch - hoe deze klagten opgeheven? Zijn verheven beleid deed hem den navolgenden weg inslaan. Eerst bestrafte hij de woekeraars in het afzonderlijke, doch daarna riep hij hen allen in eene plegtige vergadering bijeen. Zij verschenen, die wreedaards, maar met schuldgevoel! Ook de Landvoogd verscheen, en wel met al de waardigheid, aan zijnen hoogen stand verbonden, met die meerderheid, welke de deugdzame steeds boven den schuldigen gevoelt. Met levendige kleuren schildert hij nu hun laag gedrag, en plaatst daarnevens zijn edel voorbeeld en dat der braven met hem. Deze taal, deze krachtige taal der waarheid dringt door tot het hart, en het geweten wordt wakker, dat langen tijd geslapen had. Daarom spreekt nu de Landvoogd aandoenlijker en hartelijker. ‘Waarlijk,’ zegt hij, | |
[pagina 408]
| |
‘de zaak is niet goed, die gijlieden doet! Zoudt gij niet wandelen in de vreeze onzes Gods? Handelen ook wij zoo? Komt, volgt voortaan ons voorbeeld, en geeft terug, wat gij onregtvaardig, tegen de wet van mozes, van uwe zwaar verdrukte, waarlijk diep ongelukkige broederen verkregen hebt!’ In dien geest sprak nehemia, en, o wonderbaar vermogen der verhevenste welsprekendheid! zij antwoordden: ‘Wij zullen dat wedergeven, van hen niets onregtvaardigs zoeken, en zoo doen, als gij zegt.’ De wispelturigheid van het menschelijk gemoed kennende, deed de Landvoogd, onmiddellijk op dit gegeven antwoord, hen door Priesters zweren, dat zij dit woord gestand zouden doen. En nu stond hij met waardigheid op, schudde zijnen boezem uit, en sprak: ‘Zoo schudde God een iegelijk uwer uit, die zijnen eed niet zal houden!’ en de gansche vergadering zeide daarop amen, en loofde den HeerGa naar voetnoot(*). Op zoodanige wijze kwam nehemia, door voorzigtigheid en schrander beleid, tot het voorgestelde doel, en was hij op eene allernuttigste wijze werkzaam voor zijn Vaderland. Maar - teregt merkt dit van der palm aanGa naar voetnoot(†) - ‘men moet ook zelf zoo onbaatzuchtig zijn, als nehemia toonde te wezen, om zulk een' triumf over het eigenbelang te behalen.’ En waarlijk, wie overtrof den Landvoogd van Judea in onbaatzuchtigheid? Reeds dit, dat hij geheel vrijwillig de gemakken en genoegens van het Perzische hof verliet, om in het midden van tallooze ongemakken, verdrietelijkheden en zelfs levensgevaren zich te begeven, toont ten duidelijkste, dat hij niet zijn eigen belang zocht. Of meent iemand uwer, dat hij zich daarvoor door knevelarijen, door verrijking ten koste van anderen, genoegzaam zal | |
[pagina 409]
| |
hebben schadeloos gesteld? Waarlijk, dit zou niet vreemd geweest zijn; want wie, die ook maar eenigzins bekend is met de zeden en gebruiken der Oosterlingen, weet niet, dat de meeste Landvoogden, of Pacha's, om de gewesten, die zij besturen, zich weinig bekommeren, slechts daarvoor zorgende, dat zij zichzelven, ten koste hunner onderhoorigen, in overvloed en weelde kunnen baden. Naar het getuigenis van nehemia zelven, hadden de Landvoogden, die vóór hem geweest waren, ook naar dien regel geleefd; want zij hadden het volk bezwaard, allerhande schatting van hetzelve afvorderendeGa naar voetnoot(*). Niet minder hadden de onderbeambten het volk, door hunne geldafpersingen, uitgemergeld. Maar hij zelf had niet alzoo gedaanGa naar voetnoot(†). Twaalf achtereenvolgende jaren had hij het bewind over den nieuwen Joodschen Staat gevoerd, en gedurende al dien tijd hadden hij noch zijn gevolg het brood des Landvoogds gegetenGa naar voetnoot(‡), dat is, eenig geldelijk loon voor hunne moeijelijke en hooge bedieningen ontvangen. Dit niet alleen, hij besteedde bovendien nog veel van zijn vermogen ten beste des landsGa naar voetnoot(§), en spijzigde dagelijks velen van de aanzienlijksten, op eene Vorstelijke wijze, aan zijne tafelGa naar voetnoot(**). Hoe veel hij hierdoor den Staat bevoordeeld moet hebben, kan elk beoordeelen, die weet, dat de Oostersche Satrapen niet door den Koning zelven of 's lands schatkist, maar door de gewesten, die zij besturen, bezoldigd moeten worden, en dat niets den groei en bloei van eenen Staat zoo zeer verhindert, als, om mij dus uit te drukken, de geauthoriseerde rooverijen der hooge landsambtenaren in het Oosten. o, Gij Landbestuurders, inzonderheid in naburige Rijken, die u niet bekommert, of duizenden uwer landgenooten ongelukkig worden, wanneer gij uzelven slechts moogt verrijken, of u niet schaamt, het regt | |
[pagina 410]
| |
van volken en landen te schenden, wanneer gij slechts uw schanddoel kunt bereiken; weet, dat gij, schoon den naam en wel bij uitsluiting den naam van hoogbeschaafden willende dragen, nog in de diepste barbaarschheid zijt verzonken, en in de schaduw niet kunt staan van hem, die vóór meer dan twintig eeuwen leefde, en ook u, en wel u bijzonder nog kan leeren, hoe men een land moet besturen, om het door eerlijke middelen gelukkig te maken! Gewis is niet ieder in staat, om, op de wijze van nehemia, het Vaderland te dienen; ook dit wordt geenszins geëischt. Volge slechts ieder in zijnen kring, in zijnen stand, naar zijn vermogen, het voorbeeld van des Landvoogds onbaatzuchtigheid, en, wat hij voor het wezenlijk heil des lands eenmaal hebbe ondernomen, houde hij daarmede vol met standvastigen moed! Het is aan zwakke geesten eigen, eene zaak dikwijls zelfs met geestdrift aan te vangen, maar ook even spoedig, bij het ontmoeten van hevigen tegenstand, den moed te laten zinken. Sterke of verhevener geesten, daarentegen, overleggen eerst, wat zij beginnen willen, wegen de deugdelijkheid der voorgenomene zaak, vragen zichzelven, of zij krachts genoeg bezitten om die ten uitvoer te brengen, en, daarin naar wensch geslaagd zijnde, slaan zij handen aan het werk; en welke hindernissen zij nu ook ontmoeten mogen, zij zetten hunnen onverzettelijken, beredeneerden wil tegen dezelven. Zulk eenen standvastigen moed bezat nehemia. Wat een Nederlandsch Schrijver van willem den I zegt, mag ook op nehemia worden toegepast: ‘Het vuur van vaderlandsmin, dat zijne borst verwarmde, was niet gelijk aan eene kortstondige stroovlam, die, hoe schitterend ook in het eerst zich vertoonende, spoedig, bij het derven van voedsel, inkrimpt en onder de assche bedolven wordt - neen, het was een stille gloed, telkens meer en meer aanwakkerende, telkens, hoe donkerder alles mogt worden, des te weldadiger koestering en glans verspreidende, en door de stormen | |
[pagina 411]
| |
des tegenspoeds niet uitgebluscht, maar onophoudelijk meer en meer aangeblazenGa naar voetnoot(*)’. Zelf trotseerde nehemia alle gevaren. Bij het opbouwen der poorten en muren van Jeruzalem, stond alles onmiddellijk onder zijn opzigt, onder zijne leiding. Moest er manschap gewapend worden, om de aanvallen der vijandige naburen af te keeren, hij zelf stelde zich aan derzelver hoofd, en het was er zoo verre af, dat de hoveling van Perzië niet deelen zou in al de ontberingen zijner wapenbroeders, dat hij evenmin als dezen, gedurende al den tijd van het dringendste gevaar, zijne kleederen uittrok en zijn wapentuig nederleideGa naar voetnoot(†). Noch de spotternijen, noch de fijngesponnene en verraderlijke aanslagen van de magtigsten der vijanden, noch de soms verflaauwende ijver zijner landgenooten, konden hem schokken in zijn' moed, of een haarbreed doen afwijken van het eenmaal opgevatte voornemen. Twaalf jaren lang worstelde hij met soms bijkans onoverkomelijke zwarigheden; en zag hij, bij zijne tweede komst in het Vaderland, het gebouw, waaraan hij zoo onvermoeid gearbeid had, gedeeltelijk althans weder ingestort, op nieuw sloeg hij zijne handen aan de wederopbouwing van hetzelve, daarbij noch moeite, noch levensgevaar ontziendeGa naar voetnoot(‡). - Waarlijk, dat was met standvastigen moed werkzaam zijn aan het heil zijns Vaderlands! Vraagt gij, van waar nehemia daartoe kracht ontleende; van de Godsdienst, antwoord ik, want uit godsdienstige beginselen was nehemia werkzaam voor zijn Vaderland: Godsdienst was de bron, waaruit alle zijne vaderlandlievende daden opwelden. Schoon in een afgodisch land levende, was hij aan de Godsdienst der Vaderen getrouw gebleven; en deze was het, welke hem aanspoorde en krachten gaf tot | |
[pagina 412]
| |
edele werkzaamheid. Niets ondernam de edele Landvoogd, niets bragt hij ten einde, dan met God. - Den treurigen toestand van zijn Vaderland vernomen hebbende, was zijn eerste werk, zich voor God te verootmoedigen, en Hem te bidden, dat Hij, op hartelijke boetedoening, zijn onderdrukt volk weder mogt begenadigen, en, tot opbeuring van hetzelve, de hand van hem, zijnen knecht, mogt zegenenGa naar voetnoot(*). Eer hij zijn vaderlandlievend verlangen aan den Koning te kennen gaf, wendde hij al wederom een biddend oog naar God van den HemelGa naar voetnoot(†). Had de Koning hem zijn verlangen toegestaan, het was, omdat ‘Gods hand goed over hem geweest wasGa naar voetnoot(‡)’. Wilden de naburige vijanden hem verhinderen in het opbouwen der muren, door hemzelven en zijn volk te bespotten, te verachten, van rebellie tegen den Koning te beschuldigen, hij sprak: ‘God van den Hemel zal het ons doen gelukken, en wij, zijne knechten, zullen ons opmaken en bouwenGa naar voetnoot(§).’ Om de werklieden tot heldhaftige verdediging tegen de vijanden aan te moedigen, zeide hij: ‘God zal voor ons strijdenGa naar voetnoot(**)’. Hij had niet gehandeld als de Landvoogden, die vóór hem geweest waren, ‘om der vreeze Gods willeGa naar voetnoot(††).’ Naauwelijks waren de muren en poorten der Hoofdstad voleindigd, of zij werden aan God toegewijdGa naar voetnoot(‡‡). Van God ging nehemia in al zijne handelingen uit; en, in stede van daarin iets overdrevens te vinden, komt het mij allezins natuurlijk voor, dat hij, zijner edele werkzaamheid voor het Vaderland zichzelven bewust, gedurig bidt: ‘Gedenk mijner, mijn God, ten goede!’Ga naar voetnoot(§§) III. Ik meen bewezen te hebben, dat nehemia voor zijn Vaderland op eene edele wijze is werkzaam | |
[pagina 413]
| |
geweest. Een Voorbeeld mag hij alzoo zijn voor ieder, tot welk Vaderland hij behooren moge; een Voorbeeld ook voor ons, die ons beroemen mogen, Oud-Nederland tot Vaderland te hebben. Buiten twijfel was de Joodsche Staat allezins een belangrijke Staat. Dezelve heeft, onder de hand der Voorzienigheid, een' verbazenden invloed op de godsdienstige beschaving des menschdoms uitgeoefend; wat zeg ik? van denzelven heeft de echte beschaving, als uit een middelpunt, hare stralen over den ganschen aardbodem uitgeschoten. Wel was dus die Staat waardig, dat men aan zijne instandhouding en heilsbevordering zijne krachten toewijdde. - Maar ook Nederland moet niet met kleinachting worden aangezien. Dat land der helden, der echte beschaving, der ware vrijheid, dat in elk vak van wetenschap en kunst beroemde mannen heeft opgeleverd, dat steeds zulk een' heilzamen invloed op Europa heeft uitgeoefend, en waaraan ons werelddeel, ook in de jongstverloopene jaren, meer is verpligt geworden, dan het wel met daden erkent; dat land is waardig, dat men daarvoor op eene edele wijze werkzaam zij. Kan men dit niet met die krachten, welke nehemia bezat; een ieder, hoe karig bedeeld, hoe gering van stand en rang, kan tot heil van het land zijner geboorte of inwoning het zijne toebrengen. Vervulle men maar de allen gelijkelijk opgelegde burgerpligten; want hoe geregelder de loop is van elk rad, des te geregelder en krachtiger zal ook de werking zijn des geheelen werktuigs van Staat. Vóór alle dingen zij men op zijne hoede, om het oor niet te leenen aan de influisteringen van staatkundige dweepers, of, wat nog erger is, van lage fortuinzoekers; men zou daardoor noch zijn eigen waar belang, noch dat van het algemeen bevorderen. Alles in de gansche natuur ontwikkelt zich langzaam; bij trappen leidt ook de Hemelsche Opvoeder het menschdom tot zijn doel; zou de Staatkunde hierop uitzondering willen maken? Ach! de Geschiedenis heeft het geleerd, wat men wint | |
[pagina 414]
| |
met de door God vastgestelde wetten te willen verbreken, met niet te willen hervormen, maar alles omkeeren! ‘De Omwenteling is - zegt zeker Fransch Schrijver - als saturnus; zij verslindt hare eigene kinderen.Ga naar voetnoot(*)’ Omwenteling voert in de eerste plaats tot regeringloosheid, en, in stede van aan één, moet men dan aan vele Opperhoofden gehoorzamen; maar dan ook wordt het waar, wat voltaire ergens gezegd heeft: ‘Ondanks mijne buitengemeen sterke zucht naar vrijheid, zou ik toch liever willen leven onder den klaauw van eenen leeuw, dan onophoudelijk blootgesteld te zijn aan de tanden van een duizendtal ratten.Ga naar voetnoot(†)’ Hiermede wil ik niet, dat men in het burgerlijke slaafs zich aan alles zal onderwerpen; dit immers zou verongelijking zijn onzer redelijke natuur. In een land van ware vrijheid mag ieder zijne gedachten, ook over het staatkundige, op eene betamende wijze openbaren; maar - ga men hierin met de meestmogelijke bedachtzaamheid te werk, opdat men niet het vuur der ontevredenheid aanblaze, en wantrouwen verwekke op het hooge Landsbestuur. Weet gij, wat er vereischt wordt, om uwe eigene huisgezinnen waardiglijk te besturen; meent gij, dat het zoo gemakkelijk is, eene bevolking van twee en een half millioenen zielen te regeren? Zoeke men toch in het onvolmaakte het volmaakte niet! en - menge men zich niet te veel in de dingen der hoogere Staatkunde! Het schip bereikt de haven niet, wanneer alle varensgezellen te gelijk aan het roer willen staan, en de paarden slaan eindelijk aan het hollen, als men gedurig, uit overdreven vrees, in de teugels van den voerman grijpt. | |
[pagina 415]
| |
Veelal stelt men, bij zijne oordeelvellingen over het Landsbestuur, en bij zijne werkzaamheden voor het Vaderland, het belang, en wel het tijdelijk belang, tot maatstaf; is dit een blijk van diep verstand en van een braaf, echt vaderlandlievend hart? Kunnen dan zoo vele strijdige belangen in een en hetzelfde land zoodanig worden behartigd, dat ieder zijnen wensch volkomen ziet vervuld? Waar goede wil op den voorgrond staat, daar moet men zich bereidvaardig aan de maatregelen en verordeningen van het hoog Bewind onderwerpen. Zij en blijve men dan, in navolging van nehemia, op eene edele wijze voor het Vaderland werkzaam! Heeft men reeds zoo vele offers op het outer des Vaderlands gelegd, en zou men nu zijne hand terugtrekken, of door kleingeestigheid en moedeloosheid doen verloren gaan, wat met zoo veel bloeds en tranen is gekocht? Valt het somwijlen moeijelijk, moed te houden, de Godsdienst, en wel de Christelijke Godsdienst, is in staat, om de zinkende krachten weder op te beuren. Godsdienst geeft voedsel aan Vaderlandsliefde, en echte Vaderlandsliefde openbaart zich in edele werkzaamheid. Wat men door Godsdienst vermag, heeft nehemia's voorbeeld, en ook de Geschiedenis onzes Vaderlands, ten overvloede geleerd. Waarde Medeleden! indien het waar is, dat twee magtige Rijken, met het magtelooze België in hunne klaauwen, ook met vlammende blikken staren op den ondergang van Oud-Nederland, - bij de asch der vrije Vaderen; bij de eer, de rust en het belang van u en uwe kinderen; bij de liefde voor den besten der Koningen - wij bidden het u - stelt dan hunne helsche pogingen te leur, door werkzaamheid, door edele werkzaamheid, voor het innigst dierbaar Vaderland! |
|