Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMislukte proeve van een psychisch-microscopisch onderzoek.Na lang zoeken, waarde Lezer, is het mij, tot mijne onuitsprekelijke vreugde, eindelijk gelukt, door de hulpmiddelen eener verhoogde en verfijnde kunst, uit de hersenen van eene kip de daarin verhuisde ziel van den Pythagoreër archytas van Tarente te ligten, ter grootte ongeveer van | |
[pagina 378]
| |
eene bedaagde vloo. Ik zal u wel niet behoeven te zeggen, dat ik dit allermerkwaardigst voorwerp oogenblikkelijk roerloos tusschen een paar glaasjes heb ingesloten, en sedert met gespannen aandacht en verwachting heb gadegeslagen. Ja, ik heb dit zoo menigvuldig en duurzaam gedaan, dat mijne vrouw die gekke machine, gelijk zij zich uitdrukte, al wel honderdmaal op de Moker-heide heeft gewenscht. Ik haast mij, u de slotsommen van mijn wetenschappelijk onderzoek mede te deelen. Nadat ik dan met de uiterste zorgvuldigheid alle mijne glazen had gezuiverd, en mijn' toestel had in gereedheid gebragt, tuurde ik eindelijk, van weetlust en ongeduld brandende, door de enge ronde opening. Ik zag niets. Een onduidelijk gewemel, als in een' donkeren nevel gehuld, was alles, wat zich aan mijn begeerig oog vertoonde. Ik maak een paar kleine veranderingen in den toestel. Het voorwerp wordt allengs helderder. Onbeschrijfelijk was mijne verbazing. Verbeeld u, waarde Lezer, eene geheele menagerie, besloten in een' cirkelomtrek van naauwelijks twee duim middellijn! 't Was een gevlieg, een gekruip, een gewoel, een gewemel, een gekrioel, dat ik er draaijerig van werd, en langen tijd noodig had, eer ik iets duidelijk kon onderscheiden. Het eerste voorwerp, dat zich kenbaar opdeed, was een klein, venijnig slangetje, met vonkelende oogen, de NijdGa naar voetnoot(*), dat rusteloos zijn fijn, spits tongetje in en uit trok, en regts en links, voor en achter zich rondbeet. Eene vette, waggelende gans, de Eigenwaan, vertoonde zich daarna zigtbaar aan mijn gewapend oog. Zij scheen onbegrijpelijk bevreesd voor de slang, en geliet zich al blazende alsof zij er door werd gebeten, 't geen echter blijkbaar niet zoo was. Een grimmige hyaena, de Wellust, woelde vreeselijk met zijne klaauwen in het rond. Een hongerige wolf, de Hebzucht, beet woedend om zich heen. Een fiere paauw, de Hoogmoed, scheen zich aan al dat gewoel niet te kreunen, en beknelde met zijn' staart, dien hij blijkbaar wilde uitspreiden, alles, wat hem omgaf. Eene grijnzende kat, de Kwaadsprekendheid, maakte almede vrij wat beweging. Aan uilenGa naar voetnoot(†), | |
[pagina 379]
| |
vledermuizen, roerdompen, slakken, hommels was mede geen gebrek. Een rustelooze gier, de Zorg, joeg met bek en klaauwen alles vrees aan. Een havikGa naar voetnoot(*) of eene Harpij, dat kon ik niet regt zien, pikte onophoudelijk in het rond. Een elektrieke vischGa naar voetnoot(†) deelde aan alle kanten schokken uit. Een kalkoensche haanGa naar voetnoot(†) zette zich almede krachtig in postuur. Het arme dier beet zich meermalen in zijne eigene snebbe. Een kemphaantje, de Krakeelzucht, stoof tegen alles aan, en door al dat gewoel sloop Reineke, de Intrigue, ongedeerd heen. Dit, lieve Lezer, was alles, wat ik kon onderscheiden. Blijkbaar woelde er echter nog allerlei gespuis, maar te klein om te onderkennen. Ik moet echter nog opmerken, dat het mij voorkwam, dat al die verschillende gedierten aan een zelfde ligchaam waren vastgehecht, waarvan ik den aard niet kon ontdekken. In mijn geheele leven ben ik zoo mismoedig niet geweest, als na dit treurig schouwspel. Dat is dan, riep ik weeklagend uit, de mensch; een zamenweefsel van allerlei boosaardig gespuis, eene opeenhooping van allerlei ontuig! En, dus peinzende, bleef ik een' geruimen tijd in droevige overdenkingen verzonken. Daar was het mij eensklaps, als donderde eene Orakelstem, die al mijne zenuwen deed trillen, mij de veelbeduidende woorden in de ooren: De leeuw omklemt de bondelpijlen der eendragt. Hij is onoverwinnelijk. De geest, door hem bijgestaan, zegeviert, en werpt eenmaal juichend de boeijen van het stof af. Met dubbele belangstelling hervatte ik nu mijn onderzoek, en al spoedig bleek mij, dat ik, door het al te sterk turen op de kleinere voorwerpen, een ander, bijna zoo groot als al de overigen te zamen, niet bemerkt had. Het was een sorschgespierde leeuw, met lange manen, een' fieren blik, een' verschrikkelijken muil, ontzagwekkende klaauwen, die in eene kalme, statige houding dat tooneel van verwarring gadesloeg. Met de uiterste naauwkeurigheid ging ik de onbeduidendste zijner bewegingen na, en met klimmende belangstelling bemerkte ik, dat hij alles behalve werkeloos aanschouwer was. Het bleek mij duidelijk, dat, zoodra een der kampioenen zigtbaar de overhand kreeg, of zijn gebied buiten zekere grenzen wilde uitstrekken, hij een krachtig gebruik maakte van zijne overwegende | |
[pagina 380]
| |
krachten. Alles deinsde terug, waar hij zich vertoonde. Het met zwadder overdekte slangenbroed kroop in zijne krocht. De hyaena liet hare prooi varen. De wolf kroop druipstaartende terug. De gans stoof in den verstafgelegen' hoek, en zoo al het overige. Was de vonkelende blik van den trotschen gebieder van het woud niet genoeg, dan werd het een manhafte strijd, waarin hij echter altoos de zege behaalde. Zoo zag ik de hyaena een paar malen onverhoeds met gluipende oogen een' aanval wagen. Vergeefs: met verlies van een' zijner klaauwen moest hij afdeinzen. Ook de slang zag ik zijn' kop verliezen, die echter langzaam weêr aangroeide. Het zonderlingste echter van alles was, dat zij, na driemaal dezelfde amputatie te hebben ondergaan, niet weder aanwies, maar in een allerliefst, teêr, zacht duifje werd herschapen; waaruit ik vermoedde, dat het met de overigen misschien even zoo gaan zoude. Bij zulk een gevecht bleef het overige gespuis op een' eerbiedigen afstand. Vooral meende ik te bemerken, dat, na eene krachtontwikkeling van den fieren woudvorst, het gewemel merkelijk verminderde, en voor eene tijdelijke rust plaats maakte. Evenzeer als mijne eerste beschouwing mij had ontmoedigd, schoot na dit tweede onderzoek de hoop hare liefelijke stralen in mijn verslagen gemoed. Er is dus, zeide ik bij mijzelven, eene overwegende kracht, die het kwade kan in toom houden, en het beletten zekere grenzen te overschrijden, of, wat meer zegt, het uitroeijen en in het goede herscheppen. Er is een vermogen, dat de hyaenawoede van den wellust, den wolvenhonger der hebzucht beteugelt; dat den nijd zijnen slangentand, der eerzucht haren angel, der zorg haren gierenklaauw ontrooft; een magtiger iets dan alle vereenigde onedele hartstogten, dat dezelve met leeuwenmoed en kracht bestrijdt en overheert. Neen, de mensch is geen zamenweefsel van louter boosheid. In zijn binnenste woont nevens de zucht tot het kwade een edeler beginsel, dat, zoo het rusteloos werkzaam, onafgebroken waakzaam is, en nimmer door overdreven zelfvertrouwen of minachting van den inwendigen vijand inslaapt, elke opkomende kwade neiging aan banden legt en beheerscht; een beginsel, welks krachten, door dien voortdurenden strijd ontwikkeld en verhoogd, na iedere behaalde zege verdubbelen, en welks invloed daardoor ten laatste zoo geldend wordt, dat alleen deszelfs aanzijn genoegzaam is, om eendragt, rust en vrede in het gemoed te handhaven. | |
[pagina 381]
| |
Wat dit beginsel is, moogt gij zelf verder onderzoeken, waarde Lezer! Ik moet tot mijn onderzoek terugkeeren. De bewegingen van den leeuw hadden door hare belangrijkheid zoo zeer mijne aandacht tot zich getrokken, dat geene derzelven mij was ontgaan, voor zoo ver althans de kleine omtrek der voorwerpen zulks gedoogde. Ééne van die bewegingen evenwel bleef mij een raadsel. Duidelijk had ik bespeurd, dat iedere van zijne handelingen voorafgegaan was door een' rugwaartschen of zijdelingschen blik, altijd op een zelfde punt gerigt. Het scheen als wachtte hij van daar zijne bevelen. Hierdoor kwam ik op het denkbeeld, dat punt met de uiterste oplettendheid te beschouwen, in de hoop dat zich daardoor het raadsel zou oplossen. Mijne hoop werd niet teleurgesteld. Alleen smartte het mij, dat de ongeloofelijk kleine omvang der voorwerpen mij slechts het uitstekendste en het meest in het oog vallende deed aanschouwen. Schitterend als de dauwdrup door het morgenrood beschenen, tintelend als de Sirius aan het azuren stargewelf, vonkelend en zieldoorborend als een adelaarsblik, vertoonde zich een oog vol vuur en leven op het gezegde punt. Hoe klein ook, deed het mij op het eerste oogenblik terugdeinzen en mijn onderzoek staken. Door brandend ongeduld gedreven, hervatte ik het echter spoedig. Dat vonkelend oog dan, waarin ik het psychisch orgaan van plato meende te vindenGa naar voetnoot(*), was onafgebroken op eene uiterst fijne nijptang gerigt, die beurtelings toe- en openging. Het duurde een' geruimen tijd, eer ik mij de werking dier nijptang kon verklaren. Bij eene aandachtige beschouwing nogtans ontwaarde ik duidelijk, dat allerlei kleine begrippen, onder de zonderlingste gedaanten, zich naar de nijptang toe bewogen, en deels door dezelve gegrepen, deels afgewezen werden. Die nijptang, dacht ik bij mijzelven, is zeker het vermogen om te bevatten, en nu ziet het psychisch orgaan, of de van buiten komende begrippen juist of onjuist zijn. Wel, dat is waarlijk alleraardigst! Aardig inderdaad, waarde Lezer, was ook het volgende. Zulk een aangegre- | |
[pagina 382]
| |
pen begripje werd keurig netjes, waardoor kon ik niet zien, op eene wassen tafel gelegd, en met de grootste zorgvuldigheid daarin gestempeld. Die wassen tafel, dacht ik verder, is zeker het Geheugen. Ja wel. In de jeugd is het was week, en dan worden dus de begrippen het diepst in dezelve gedrukt en blijven het langst standhouden. Wat al stof tot opmerking over de verschillende wijzigingen, die zulk eene wassen tafel kan ondergaan! Is het was te week, te vloeibaar, dan neemt hetzelve den stempel gemakkelijk aan; maar het afdruksel vloeit weldra ineen en wordt onduidelijk. Dat zijn de snelleerende, vergeetachtige zielen. Is het was onbuigzaam hard, dan kost het moeite, den stempel er in af te drukken; maar is dezelve er ook eens krachtig in afgedrukt, dan is er aan geen uitwisschen te denken. Dat zijn de blokkende, het eens geleerde vasthoudende zielen. In den ouderdom wordt het was door uitdrooging al harder en harder. Men geeft dus niet ten onregte het voorschrift, om zich zijne jeugd tot het aanleeren van nuttige kundigheden ten nutte te maken, of, wat nog gewigtiger is, om zorg te dragen, dat in den teederen leeftijd geene vooroordeelen of wanbegrippen in het gemoed worden geprent, daar zij er dan onuitroeibaar in vastwortelen. Maar het meest, dacht ik, hangt toch wel van het psychisch orgaan af. Is dit niet scherp, of ziet het onjuist, dan komen de dwaalbegrippen in de nijptang, en van daar in de wassen tafel. En dan de nijptang, als die niet goed is, hoe menig goed en degelijk begripje moet dan niet ontglippen en zich vruchteloos voordoen! Zie, dat is waarlijk alleraardigst! Ik vraag u om verschooning, geëerde Lezer; ik was daar onwillekeurig met mijzelv' aan het praten geraakt, en daardoor bijna geheel vergeten, dat ik met u sprak. Houd mij die verstrooijing ten goede! Ik zal u verder den uitslag van mijn onderzoek mededeelen. Tegenover de wassen tafel was een spiegel geplaatst, die der Verbeelding, als ik mij niet bedrieg, en wel zoodanig, dat dezelve alle de in het was afgedrukte begrippen terugkaatste. Bij de beoordeeling der zich voordoende begrippen raadpleegde het zielsorgaan beurtelings dezen spiegel en de wassen tafel. Meest echter was het gerigt op een' tweeden spiegel, van een uitstekend helder glas, die schuin naar boven gekeerd was, zoodat een gedeelte van het daarin afgespiegelde in den anderen viel. In dezen tweeden spiegel ontwaarde ik eenige beelden van schitterende schoonheid, omstraald van zulk een' hemelschen glans en luister, dat ik mij, de | |
[pagina 383]
| |
zwakheid mijner zintuigen betreurende, genoodzaakt vond, alle verdere beschouwing daarvan te staken. Met zigtbaar welgevallen liet nu en dan het psychisch orgaan zijn' blik op die beelden rusten, en scheen daaraan inzonderheid de aannaderende begrippen te toetsen. Ook meende ik op te merken, dat, na zulk eene beschouwing, reeds afgedrukte begrippen, hoe weet ik niet, werden uitgewischt; schoon dit uiterst zeldzaam volkomen gelukte. Belangrijk, ongeloofelijk belangrijk was het, bij dit alles de rustelooze werkzaamheid en bedrijvigheid van het psychisch orgaan gade te slaan. Nu eens sloeg het een' blik op de tafel van het Geheugen, dan op den spiegel der Verbeelding, dan op dien der Idealen, dan op de nijptang der Bevatting, en dit alles in het onmerkbaar tijdsverloop van een ondeelbaar oogenblik. Nimmer echter vertoonde het zich in zulk een levendig vuur, dan wanneer het den fieren heerschersblik op den leeuw sloeg, die, als een gehoorzame trawant aan zijne blikken hangende, het minste der gegevene bevelen stipt opvolgde, en de rustelooze, onedele hartstogten bestreed en overwon. Gelukkig, driewerf gelukkig sterveling, riep ik uit, in wiens binnenste het zoo gesteld is; die zich ongestoord aan het rusteloos streven naar het goede kan overgeven, en daarin niet door teugellooze hartstogten wordt belemmerd; wiens rede, als in een' onneembaren burg, op den heerscherstroon zetelt, om van daar aan de magtige en onoverwinnelijke gemoedsdrift hare bevelen uit te vaardigen, getoetst zoo aan eene onbevooroordeelde ondervinding, als aan de idealen van hec schoone en goede, die van uit betere gewesten in ons gemoed worden afgespiegeld! Gelukkig sterveling, die in de gemoedsdrift een' gehoorzaam' trawant, een' krachtig' helper, een' onoverwinnelijk' bondgenoot vindt, die alle inwendige vijanden van het goede met leeuwenmoed bestrijdt en verslaat, en daardoor aan het gemoed die weldadige rust en kalmte schenkt, zonder welke het onschatbaar zielsorgaan de hetzelve eigene werkingen niet kan volbrengen! Treurig daarentegen, zoo dacht ik verder, moet de wanorde zijn, die in het binnenste heerscht, als de rede het bondgenootschap van den leeuw verwaarloost, het vuige gebroed der onedele hartstogten denzelven op zijne zijde weet te lokken, en nu, door niets bedwongen, rusteloos voortknaagt, om der rede al haren invloed te benemen, zoodat | |
[pagina 384]
| |
zij eindelijk van den heerscherszetel valt, om de ellendige slaaf te zijn van de willekeur van het lage gebroedsel. De geestdrift voor het goede wordt door de vereeniging met de onedele hartstogten in zucht tot het kwade herschapen. De driften, door deze bijgestaan, belegeren en bestoken nu de rede in haren burg. De arme! zij is van gebiederesse eene gevangene geworden; zij moet het rustige schouwspel van het waarachtig schoone en goede derven, elke harer waardige werking opgeven; zij moet het haar toevertrouwde schepsel door het rusteloos knagen van kommer, zelfverwijt en wanhoop zien verteren. Nog eenmaal wil zij den teugel van het bewind opvatten. Vergeefs. De geestdrift voor het goede en edele, haar voormalige bondgenoot, is door den zwadder der slangenteelt ongeneeslijk verdorven. Maar blijft deze onverdorven, dan woont eendragt en vrede in het gemoed, en de ontwikkeling van alle betere in den mensch liggende beginselen wordt bevorderd. Het edeler deel van ons aanzijn kan zich hoe langs zoo meer ongestoord wijden aan de beschouwing van die onvergelijkelijk schoone beelden van hoogeren oorsprong, die, hoe flaauw dan ook, uit eene betere wereld in onzen geest zijn afgespiegeld. Het vindt daarin een' onfeilbaren toetssteen tot eene juiste beoordeeling van zijne betrekkingen met de uitwendige wereld; in de overweging van die betrekking telkens nieuw voedsel, om de heerschappij over de uit het stof ontleende hartstogten krachtdadig te handhaven. Zoo wordt aan de slaafsche boeijen van het stof allengs het knellende benomen. Zij veranderen in een dun weefsel, dat met zijne ligt breekbare draden den geest onmerkbaar omstrengelt. En als in het einde de Parke den laatsten levensdraad afsnijdt, is de ziel rijp en gevormd voor die gulden eeuwige vrijheid, die alleen door hem, die er rijp voor is, kan gewaardeerd en genoten worden.
X. |
|