Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBegrafenisplegtigheid.(Medegedeeld door j.s. swaagman, Predikant te Stadskanaal.)
Toen ik vóór eenige dagen, tegen het vallen van den avond, (den 28 April dezes jaars) in mijn boekvertrek zat, en een bepaald onderwerp mijne geheele aandacht had tot zich getrokken, werd eensklaps de leiding mijner gedachten afgebroken door een statig en krachtvol gezang, hetwelk mij uit de verte in de ooren klonk. Het was alsof zich eene gansche gemeente, gelijk op den eersten dag der week, vereenigd had, en in eene eerbiedige stemming haar loflied ten hemel zond. Het gezang scheen hoe langer zoo meer te naderen en de lucht te doen weêrgalmen. Ik begaf mij naar buiten, zag den weg, die in dezelfde rigting met een kanaal voorbij mijne woning loopt, langs, en bespeurde weldra, dat, op omstreeks een half uur afstands, de weg met eenen digten drom van mannen overdekt was, en dat hun gezang ook velen mijner medeïngezetenen buiten hunne woningen had gelokt. Ik ging den zingend naderenden trein te gemoet. Dezelve bestond uit ruim tweehonderd schamele arbeidslieden, die, afkomstig uit het Vorstendom Lippe, vanwaar zij hier den naam van Lipskers dragen, telken voorjare onze woonplaats opzoeken, om hier gedurende de lente, op een' afstand van ruim vijftig uren van de plaats hunner inwoning verwijderd, door zwaren arbeid, het graven namelijk van turf, voor zich en de hunnen iets tot levensonderhoud te | |
[pagina 375]
| |
verdienen. Met het vooruitzigt daarop had ook een hunner weder zijne gade en zeven nog jonge kinderen vaarwel gezegd en zich herwaarts begeven. Doch een onverwachte dood berokkende in dat vooruitzigt de droevigste teleurstelling. Hij was niet meer, en zijne landgenooten hadden thans, na geëindigd dagwerk, hunne werktuigen neêrgelegd, om aan het lijk van hunnen vriend den laatsten pligt te verrigten. Met statigen tred gingen zij, in rijen over den weg geschaard, het lijk des afgestorvenen naar de plaats, waar onze dooden verzameld worden, vooruit. De meesten hadden hun Hoogduitsch liederenboekGa naar voetnoot(*) in de handen; voor hen, die het niet hadden, was het zachtelijk voorlezen van den regel, die volgen zou, hetwelk tusschen iedere rusting door twee of drie uit de schare, zonder dat dit hinderde, geschiedde, genoeg, om ook hun deelgenooten van het gezang te doen zijn. Allen zongen mede; aller gelaat werd gekenmerkt door ongeveinsden ernst. Zonder om te zien naar de meer en meer toevloeijende menigte van nieuwsgierigen, traden zij al zingende voort; het scheen hun te zijn, alsof zij in dit oogenblik voor God en den Verlosser alleen leefden; zij zongen in het geloof. En dat geloof scheen mij, toen ik het gezongene, waarop zich hunne gemeenschappelijke keuze bepaald had, eenige oogenblikken daarna lasGa naar voetnoot(†), een blijmoedig, een verlicht, een tot deugdsgezindheid stemmend geloof te zijn. Het was het geloof in Christus, niet bezoedeld door bepalingen en leerbegrippen van menschelijke vinding, die zoo veler verstand verbijsteren, en het hart koud en ledig laten, of het van deszelfs besten troost berooven. Inmiddels was men de begraafplaats genaderd. Ieder ontdekte nu zijn hoofd; men schaarde zich om het graf; de kist werd neêrgezet, en de eerbiedige stilte (het was als die van het graf) werd weder afgewisseld met het zingen van de volgende vier eerste verzen uit het 320ste lied: | |
[pagina 376]
| |
Begrabt den Leib in seine Gruft,
Bis ihn des Richters Stimme ruft.
Wir säen ihn, einst blüht er auf
Und steigt verklärt zu Gott hinauf.
‘Grabt mein verwesliches Gebein,
O ihr noch Sterblichen, nur ein.
Es bleibt, es bleibt im Grabe nicht;
Denn Jesus kommt und hält Gericht.’
Aus Staube schuf ihn einst der Herr,
Er war schon Staub und wirds nur mehr.
Er liegt, und schläft, verwes't, erwacht
Dereinst aus dieser Todesnacht.
‘Du wirst mein aufgelöst Gebein,
O du Verwesung, weit verstreun;
Allein gezählt ist, wie mein Haar,
Mein Staub; Gott weckt mich wunderbar.’
Op dit lied, met zigtbare ontroering gezongen en met eene niet onbevallige secondo vergezeld, volgde weder eene diepe stilte, welke alleen werd afgebroken door het dof gebons der eerste aardklompen, die in het graf op de ruwe planken woning des gestorvenen vreemdelings nederploften. Nadat het graf met de opgedolvene aarde weder gevuld was, zong men, ten slotte, met het hart tot den Verlosser verheven, het volgende 13de couplet uit het gezegde 320ste lied:
Ach! Gottgeopferter, dein Tod
stärk' uns in unsrer letzten Noth;
Lass unsre ganze Seele dein,
Und freudig unser Ende sein.
Hierop vouwden allen hunne handen, sloten hunne oogen, en, na in eerbiedwekkende stilte, hunne hoogste belangen, waarschijnlijk te gelijk met die der nog niets ergs vermoedende weduwe en hare kinderen, in den vaderlijken schoot van God te hebben neêrgelegd, dekte men weder het hoofd, en ieder keerde naar zijne hut en zijn strooleger terug. Ook ik ging, diep getroffen, weder in mijne woning. Drie der vreemdelingen volgden mij, omdat ik van hen eene opgave had laten vragen van hetgeen zij gezongen hadden, | |
[pagina 377]
| |
te gelijk met een hunner boeken. Zij toonden zich hiertoe zeer bereidwillig, en verhaalden mij, dat in hunne oorden iedere begrafenis, gewijzigd naar de omstandigheden, op zulk eene plegtige wijze werd gevierd, als zijnde dit in hun oog eene betamende hulde aan den afgestorvenen vriend, troostrijk en stichtelijk voor hen, die ze hem bewezen. Volgaarne stemde ik hun dit toe, en gevoelde mij zelf gesticht. Toen zij waren heengegaan en ik het gezongene had nagelezen, besefte ik levendig, hoe Jezus met ware zielevreugd den Vader danken kon, dat Hij deze dingen ten minste den eenvoudigen had geopenbaard, en hoe Hij het als een kenmerk zijner Messias-waardigheid kon opgeven, dat het Evangelie ook den armen gepredikt werd. Zou, dus dacht ik bij mijzelven, de indruk der begrafenissen onder ons, door iets dergelijks bij dezelve in te voeren, al ware het slechts het zingen van een op de omstandigheden toepasselijk lied bij het graf, niet aanmerkelijk kunnen worden verhoogd? Men zou er althans die bedenkingen niet tegen kunnen maken, die, onzes inziens niet zonder grond, tegen het oprigten van kostbare gedenksteenen of het geven van lastige begrafenismaaltijden zijn ingebragt; en indien wij het gevoel van anderen naar dat van onszelven mogen afmeten, dan zou hetzelve er weldadig voedsel door erlangen, te heilzamer en indrukmakender, omdat de lessen van troost en levenswijsheid, sprekende uit het gezang, hier aan geschiedenis verbonden zouden zijn.
Stadskanaal, den 2 Mei 1834. |
|