Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Mengelwerk.Geschied- en oordeelkundige beschouwing der Nederlandsche dichtkunst.
| |
[pagina 350]
| |
dichtmatige handschriften, die in stof en vorm boven de ruwe volkszangen der Latijnsche oudheid uitmuntten: en het is slechts als bij toeval, indien ons, hier of daar, iets in de gebrekkige manier hunner voorvaderen bewaard is. Niet anders is het gelegen met de Geschiedenis der Fransche Dichtkunst. Hetgeen boileau daaromtrent getuigt, is te bekend, om hierbij stil te staan. En dat de Duitsche Poëzij zich almede slechts langzaam tot hare latere hoogte verheven heeft, zal iedereen, die het Handboek der Hoogduitsche Letterkunde van den Hoogleeraar van kampen slechts even raadpleegt, gereedelijk erkennen. Doch voor ons Nederlanders is het zeker van meer belang, na te vorschen, hoe onze eigene Dichtkunst, uit kleine beginselen, groot is geworden; zoodat zij, sedert de grondlegging van ons voormalig Gemeenebest, met die van andere volken in vele opzigten heeft kunnen wedijveren, en in sommige zelfs die der uitlanderen heeft weten te overtreffen. Ik heb dan ook voorgenomen, in dit uur, eene proeve van Geschied- en Oordeelkundige Beschouwing der Nederlandsche Dichtkunst voor te dragen. I. zullen wij de Nederlandsche Dichtkunst in hare beginselen en aanvankelijke ontwikkeling gadeslaan, tot op het tijdperk van cats, hooft, vondel en huygens; II. in haren vollen bloei en langzame verkwijning, tot hare herleving met van alphen, bilderdijk, feith en bellamy; III. in haren hernieuwden bloei en tegenwoordigen toestand: alles, zoo veel mogelijk, telkens met opgaaf der oorzaken van zoo veel afwisseling van karakter. Dat er slechts zelden in bijzonderheden zal worden getreden, en wij ons dus met een overzigt van de Geschiedenis onzer Dichtkunst, en eene slechts tot hoofdzaken zich bepalende beoordeeling, moeten vergenoegen, behoeft bijna niet te worden aangemerkt. | |
[pagina 351]
| |
I. Naar ons inzien, kan men niet eerder van het bestaan eener Nederlandsche Dicht-, of, zoo men wil, Rijmkunst, gewagen, dan sedert er opstellen in het licht verschenen, waarvan de taal, hoe verouderd in vorm en woordschikking, en schoon vele woorden buiten gebruik geraakt of van beteekenis veranderd zijn, echter over het algemeen nog tegenwoordig voor elk' Nederlander verstaanbaar is. Schoon derhalve het lied der Nibelungen en de zangen der Zwabische Minnedichters meer overeenkomst hebben met onzen eigenen tongval, dan met dien ter tegenwoordige Duitschers, gaan wij die op vreemden grond vervaardigde dichtstukken, welke in waarheid zoo min tot de Hoog- als tot de Nederduitsche taal, maar veeleer tot de moederspraak dier beide gezusters behooren, met stilzwijgen voorbij. Onze oudste Dichters, wanneer wij dien naam eens aan ieder geven, die zich niet van den prozavorm bedient, zijn dus de Rijmkronijkschrijvers, gelijk jan van helu en jacob van maerlant in Vlaanderen, lodewijk van velthem in Braband, melis stoke in Holland, en de zoogenaamde Rederijkers (eigenlijk Rhetorykers), gelijk de reeds genoemde en ook als Kronijkschrijver bekende van maerlant, de menigvuldige opstellen der verschillende Kamers van Rhetorica en derzelver afzonderlijke leden, als casteleyn in Vlaanderen, coornhert in Holland, en anderen. Doch welke zamenloop van omstandigheden veroorzaakte nu het ontstaan onzer aanvankelijk zoo gebrekkige Dichtkunst? Waarom sloeg het uur harer geboorte zoo laat, en was haar opgroei zoo langzaam? De tallooze beroeringen en onlusten, na den val des Westerschen Oud-Romeinschen Rijks, hadden smaak en gelegenheid tot letterkundige oefeningen weggenomen: en in plaats dat de ongeletterde overwinnaars door hunne meer opleiding bezittende overwonnelingen (gelijk anders veelal geschiedt) zouden zijn beschaafd, namen daaren- | |
[pagina 352]
| |
tegen de ten onder gebragten de ruwheid der veroveraars aan. Want, daar de eene zwerm van krijgshaftige Barbaren den anderen verdrong, kon nergens de beschaving zich zetelen of herstellen: integendeel, zij kwijnde weg, waar zij nog teekens van leven gaf, en hield eindelijk op te bestaan. Alleen de werktuigelijke kunsten bleven over; maar de kennis van het schoone was verloren, en zelfs de zucht er voor scheen vernietigd. De vereeniging van vele volken onder éénen schepter schonk verademing aan de natiën; doch, na den dood van karel den grooten, verviel zijn Rijk van lieverlede, door de verdeeldheid zijner opvolgers. Aanhoudende oorlogen, met middeleeuwsche woestheid gevoerd, vernielden de kiem van het goede, door karel in onvruchtbaren en onbereiden grond ter neder geworpen. De invallen der Noormannen werkten niet weinig mede tot gedurige verontrusting der ingezetenen, ook der bewoners van de naderhand zoo genoemde Nederlandsche gewesten, die juist door de ruwste horden dier omzwervende fortuinzoekers telkens werden overstroomd. Eindelijk hielden die invallen op. De Leenmannen der Duitsche en Fransche Vorsten zaten rustiger op hunne zetels. Het grondgebied van elk hunner werd langzamerhand gerond: en, schoon zij vaak tegen elkander te velde trokken, had de Burgermaatschappij in 't algemeen toch eene geregelder en bestendiger gedaante verkregen. De kunst van lezen en schrijven was niet geheel verloren geraakt; ook was er een begrip van onderscheid tusschen gebonden en ongebonden stijl overgebleven. Dank zij voor dit laatste aan het wel eens diep verguisde Rijm! Want ware dit niet door ottfrid en zijne navolgers (op het voetspoor der in Spanje getogene Arabieren, die het denkelijk uit de tweede of derde hand weder van de Hindo's hadden overgenomen) in den bevorens rijmeloozen dichttrant der Franken en Saksers ingevoerd, en ware het daardoor niet overge- | |
[pagina 353]
| |
vloeid in den gemeenschappelijken Duitschen taalboezem, dan zou alle begrip van onderscheid tusschen verzen en proza in de Middeleeuwen verdwenen zijnGa naar voetnoot(*). Toen nu een rustiger, hoewel nog zeer onvolmaakte, toestand aan de maatschappij eenige zekerheid had gegeven, begon men zich weder eenigzins op de Letterkunde toe te leggen. In het Zuiden van Frankrijk zongen de Troubadours, in Zwaben de Minnedichters, die later door de verre beneden hen staande Meesterzangers werden vervangen. Eindelijk traden in de Nederlanden, die vreeselijker en langduriger schokken hadden ondervonden, en dus, vooral wat de aan zee liggende gewesten betreft, eenigermate in beschaving waren ten achtere gebleven, de Rijmkronijkschrijvers, en vervolgens geheele Genootschappen van Rederijkers op. Smaak en geestverheffing zou men echter vruchteloos bij hen zoeken. Eenige gelukkige plaatsen treffen ons als bij uitzondering; en dan zijn die beste plaatsen, de vorm daargelaten, wat den inhoud betreft, nog zoo gebrekkig, dat men tegenwoordig de meeste derzelve aan de zwakste oogenblikken van de dichtluim zou toeschrijven. Wat nu den vorm aangaat, men scheen eenig verward begrip te hebben van een zeker getal maatslagen, doorgaans drie of vier in éénen dichtregel; maar de voorafgaande en tusschenkomende kortere lettergrepen telde men niet naauwkeurig, zoodat maat en trant der verzen zeer onbestemd waren. In het rijm veroorloofde men zich, behalve meer andere vrijheden, ook die, om niet alleen de staande en slepende regels onregelmatig dooreen te mengen, maar zelfs eene silbe, welker toon door eene voorafgaande hoogere onderdrukt werd, als rijmklank te bezigen, b.v. Hólland op gezánt, áf- | |
[pagina 354]
| |
gronden op gevónden. Eindelijk sloop, eerst in de Zuidelijke Nederlanden, wegens de nabuurschap met Frankrijk, en daarna, sedert het Bourgondische Vorstenhuis aan de heerschappij kwam, in de Noordelijke Nederlanden, het gebruik van bastaardwoorden, zelfs bij den dichtstijl, in. Tot proeven van al het hierboven aangemerkte mogen de volgende staaltjes dienen: Van melis stoke, uit de opdragt zijner Rijmkronijk aan Graaf floris den V: Dese pine ende dit ghepensGa naar voetnoot(*)
Sendic u, Heer Grave Florens,
Dat ghi moghet sien ende horen,
WanenGa naar voetnoot(†) dat ghi sijt gheboren,
Ende bi wat redenen ghi in hant
Hebbet Selant ende Hollant,
Ende bi wat redenen dat ghi soeckt
Frieslant, dat u so sere vloeckt.
Van jan van helu, uit den Slag van Woeronck, de beschrijving van den standaard des Bisschops siewert van kolen of keulen: Die standaert stont op enen waghen,
Daerop gheset was ende beslaghen
Van sterken planken een Casteel,
Daer lieden binnen waren een deel:
Want dat Casteel hadde tinnen,
Daer men stont te stormen binnen
Met gheschutte ende met ghewere,
Alse men pleghet tegenchere.
Storke orsseGa naar voetnoot(‡), die men daeraen spienGa naar voetnoot(§),
Dede men den waghen vorwaert tiênGa naar voetnoot(**),
Daer men de standaert hebben woude,
Ende waer die standaert bliven soude.
| |
[pagina 355]
| |
Groete boemenGa naar voetnoot(*), die boven hingen
Ane die tinnen met sterken ringen,
Dede men worpen dan daer buten,
Ende neder vaste in d' eerde sluten;
Opdat te rechte nochte cròmme
Den standaert nieman en mochte omme-
Worpen, nochte vorwaert minnenGa naar voetnoot(†).
Eindelijk, van jacob van maerlant, hetgeen hij in zijn dichtstukje van der Drievoudicheden zegt tot zekeren martijn: Martijn! merc wel in desen sinne:
God is een Wesen voer alle beghinne
Ende 't edelste boven al.
Sijn Wesen is, alse ic 't kinneGa naar voetnoot(‡),
Die overste God ende de hoechste minne,
Die is ofte wesen sal.
Sine ghewerke daer m'em kent inne
Is so groet, dat si sijn dinneGa naar voetnoot(§)
Die 't kennen ende smalGa naar voetnoot(**).
Sine wijsheit is Coninginne
Boven alrehande ghewinne
Ende boven alle gheval,
Daerboven ofte hier in 't dal.
Uit soortgelijke verzenschakels is langzamerhand het Klinkdicht ontstaan. Hoe duister en verward intusschen de denkbeelden onzer voorvaderen omtrent de versmaat waren, zoodat de kadans, dien zij veelal waarnamen, een spel van het toeval, of liever het vruchtgevolg van een donker gevoel voor welluidendheid was, blijkt uit de volgende, zoo veel later, ja in 1548 geschrevene regels van matthijs de casteleyn, Priester, en Factor der Rederijkkamer te Oudenaarde, bekend onder den naam | |
[pagina 356]
| |
van exelente Poëet moderne, en voorkomende in zijne Const van Rhetoryken: Aengaende van langhden en der Métren verstand,
Negene, en twaelve, useerd men hier te land.
Wij leeren nochtans uten poëten,
Dat een reghel duert, ongheteld, onghemeten,
Also langhe als 't eenen aessem heerden mach.
Hij wil daarmede te kennen geven, dat men in regelmatige verzen onverschillig van negen tot twaalf lettergrepen plaatste, maar in vrijere maat zoo veel of zoo weinig men wilde, doch niet meer, dan men in éénen ademtogt uit kon spreken; hetgeen al zeer onbepaald is. De Schrijver der Voorrede voor het Antwerpsche Lantjuweel, in 1561 vervaardigd, zegt van derzelver verzen: ‘dat men, in desen ende derghelyke spelen ende dicht ofte rijme, stellende is van thien tot twaelf syllaben in éénen reghel ofte veers, sonder daerover te passeeren.’ Maar in Holland was men nog verder van den weg: want coornhert, Bestuurder van de Oude Amsterdamsche Kamer, zegt in de Voorrede voor zijne Odyssea, in 1560 uitgegeven: Een volle sin eyscht een heele reghel,
Daeraf sij de Rijm 't slot ende seghel,
Als elcx een athem uut mach spreken.
Waerom sal ons de thien benauwen,
Daer sesthien gheen' gheest en verflauwen,
Nochte lancheyt wint en doet ontbreken?
't Is al vaers van vijf tot twintigh toe.
Is dees ruymt dan bij den Latijnen,
Waerom sal ons benauwtheyt pijnen?
Virgilius, die groote Poëet,
Stelt reghels van seventhienen breet.
Uit dit staaltje blijkt ons coornhert's diepe onkunde in de Grieksch-Latijnsche versmaat. Hij wist niet | |
[pagina 357]
| |
eens, dat twee korte grepen aan ééne lange gelijk staan, en dus de zeventien grepen van een' Hexameter, uit vijf Dactyli en éénen Spondaeus zamengesteld, als in:
Quadrupedante putrem sonitu quatit ungula campum,
in tijdmaat volkomen gelijk zijn aan de dertien grepen, uit vier Spondaei, éénen Dactylus en éénen opsluitenden Spondaeus gevormd, in het even algemeen bekende:
Illi inter sese, magnâ vi, brachia tollunt.
Coornhert kende, zoo het schijnt, niet anders, dan die geheel vrije maat, welke alleen door een telkens invallend en dikwijls zeer onzuiver rijm zich van proza onderscheidt, en bovendien nog somwijlen van tusschenrijmen doorsneden wordt: eene maat, die voor het Kluchtspel bijzonder geschikt is, en door den Ridder hooft, in zijnen Warenar met den pot, gebezigd werd, b.v. waar rijkert, in het vijfde tooneel van het derde bedrijf, nopens de rijke en modezieke jonge vrouwen zegt: - Altijt staet er volk in 't voorhuis te tranten.
Dan - is er de neister mit dundoek en kanten;
Ten baet niet, al sit er staeg één op de vloer.
Dan - is er de bontwerker met zobelenvoer.
Schuursters en schoonmaeksters schijnt dat er schier woonen.
Dan - is er de borduurwerker met al zijn patroonen.
‘Dit 's een nieuw werkjen, ick heb 't eerst met houtskool gemorst,
Dat aer heeft Grietje Goossens af, het is haer bruitsborst.
't Bloemtjen zal binnen gout wezen, en men zal 't om de rant groenen.
Dat patroon heeft jou Truitje-Nicht aen een paer hantschoenen.’
Als die een wijl geteemt heeft, en noch niet hiel uit,
Zoo komt er een pot aerdbeijen uit de Leitse schuit;
Die heeftze daer al, op voordeel! laten koopen. -
Dan komt de goutsmitsknecht uit zijn aessem geloopen,
Om noch eens te vragen nae 't fatsoen van de ring,
Niet anders, dan of er de zalicheit aen hing.
Dan brengt er een 't linnen van stijven en rekken.
Dan komt er een schoenmaeker nieuwe schoenen antrekken.
| |
[pagina 358]
| |
Dan brengt er een proefjens van wijn oft uitheemsch bier.
Dan komt er een reekening thuis van drie vier vel pampier,
Bij den snijer geschreven op lestleden maendagh,
Met itemtje bij itemtje, zoo dicht als ze gaen mach.
Een mensch, die 't aenzach, kreeg de koorts op het lijf.
Dan wort er gaeren thuis gebrocht van een out wijf.
Of dit gelt kost! - 'k Wet men 't niet voor een weldige somme koopt.
Dan heeftze noch zoo veel larysters aen haer snoer, dat j' er 't hooft of omme loopt.
Tweemael ter week leest m' er, van blat tot blat,
De courante-nouvellen uit de vier hoeken van de stat.
Daer hout men pertinent register en neemt naerstelijk acht,
Hoe veul bankerottiers dat Grandmarchand heeft in zijn geslacht;
Wat Snorker lijt jaerlijcx an zijn schepen, zwaer getane, ramps;
Hoe veul bastarden dat Grootebroek heeft, hoe veul pollen Trijn Hanekams;
Wat elke bruit veur kleêren en veur juweelen al heeft;
Hoe veul duizenden elk ten hijlijck met zijn kyeren geeft:
En zij weten 't mit zulken gracy en zoo kloek te zeggen,
Ick laet de Hollanders staen, de Brabantsche Rederijkers mogender heur broek bij leggen.
Maar men zou grovelijk dwalen, zoo men meende, dat hooft alleen deze, voor vrolijke onderwerpen zoo geschikte, doch echter zeer ongeregelde, maat wist te behandelen. Welk een meester in het werktuigelijke der Poëzij, en welk een waarachtig Dichter hij was, zal ons bij de beschouwing van het volgende tijdperk blijken, waartoe wij thans overgaan. II. De herleving der Letterkunde, waartoe de vlugt der voornaamste Grieken naar Italië, ten gevolge der inneming van Konstantinopel door de Turken, en waartoe verder de gemakkelijker verspreiding van boeken, door de reeds vroeger te Haarlem uitgevondene, doch sedert meer volmaakte en algemeener gewordene Boekdrukkunst, inzonderheid had medegewerkt, moest noodwendig invloed oefenen op de vorming van den goeden smaak. De levende talen waren echter nog weinig bearbeid, en het ontbrak er, vooral in de Duitsche en andere Noordelijke | |
[pagina 359]
| |
talen, aan opstellen, in zoodanigen stijl vervat, dat zij eenigzins met de gedenkstukken der Grieksche en Romeinsche oudheid konden wedijveren. In de Duitsche en andere Noordsche talen eenen deftigen schrijfstijl voor dicht en ondicht te scheppen, was dus eene bezwarende taak. Maar ook dit werd, door eene belangrijke gebeurtenis, noodzakelijk gemaakt en bespoedigd. De Kerkhervorming deed Bijbelvertalingen en Psalmberijmingen in de volkstalen ontstaan, en de Drukkunst hielp dezelve verspreiden. Te voren werden alle kerkplegtigheden overal in het Latijn verrigt, en als er voor het volk in de moedertaal gepredikt werd, bekommerde men zich niet over de eischen der Kanselwelsprekendheid. Doch bij de Protestanten was juist het prediken de hoofdzaak in de Godsdienstoefening. Ook zochten hunne geleerden, door overreding, andersdenkenden tot hunne gevoelens over te halen; zij zochten dit te doen door mond en pen, en bij voorkeur in de volksspraak. De waardigheid, die de zaak in het oog harer begunstigers bezat, en de ijver, die hare voorstanders bezielde, drongen hen, zich zoo goed en krachtig mogelijk uit te drukken. Dit noopte hunne tegenstanders, hen van tijd tot tijd op hetzelfde grondgebied te volgen; gelijk, onder anderen, de Refereinen der opregtelijk Roomschgezinde anna bijns bewijzen. Alzoo werd men gewoon, zich, in gebonden en ongebonden stijl, op welsprekendheid in de moedertaal toe te leggen. Men begon te gevoelen, dat men ook dáárin sierlijk en bondig het woord kon voeren; en het schoone, dat men in de schriften der Grieken en Latijnen bewonderde, zocht men in zijne eigene taal over te planten. Op de beoefening der Dichtkunst had dit alles zoo veel invloed, dat men zich weldra niet tevreden hield, indien de regels slechts op elkander rijmden. De taal van gevoel, vernuft en verbeelding liet zich op nieuw in liederen hooren. Maar, was men reeds genoodzaakt geweest, in de Souterliedekens en andere geestelijke gezangen, ja ook in de meer en meer in zwang komende minneliedjes en | |
[pagina 360]
| |
vaderlandsche zangstukjes, zou men met de muzijknoten uitkomen, de lettergrepen in elken regel te tellen; de naauwkeuriger kennis der Grieksch - Latijnsche voetmaten deed op meerdere volkomenheid der verzen bedacht zijn. Te voren had men slechts op het slot der dichtregels acht gegeven; maar nu begon men, in verzen van tien en meer lettergrepen, zekere vaste rusten en middelkadansen in te voeren. Op die rust, na de vierde greep in tien- en elf-lettergrepigen, na de zesde in de twaalf- en dertiengrepige Alexandrijnen, waren de Franschen bij uitstek kiesch; maar den toon der overige silben, uitgezonderd de kadanserende slotsyllaben, lieten zij onbepaald. De Italianen, Spanjaarden en Portugezen maakten zeer zelden langere verzen, dan van elf lettergrepen, bij gevolg zoogenaamde slepende of vrouwelijke regels. De rust viel in, bij willekeurige afwisseling, nu eens na de vierde of de zesde silbe, die alsdan hoog moesten klinken; straks weder, en meestal, na de vijfde, in welk geval doorgaans de vierde hoog en de vijfde laag klonk. Met uitzondering van de tiende en elfde greep, die een' Trochaeus vormden, was wijders de maat der overige lettergrepen tamelijk onbestemd; tenzij, in liederen, de muzijk noodzaken mogt, ten einde in harmonie met de zangmaat te blijven, op den klank der andere silben even sterk te letten. De Engelschen zochten in geheel het vers een' meer geregelden kadans in te voeren. Hiernaar streefden ook de Nederlandsche Dichters. Maar de Engelschen verkozen in hunne zinrijke taal, welker woorden doorgaans slechts uit weinige hoorbare lettergrepen bestaan, zeldzaam langere verzen te vervaardigen, dan van tien, somwijlen echter wel van elf, en bij eene enkele uitzondering van twaalf lettergrepen; in de plaatsing der middelrust hielden zij zich aan de vrijheid der Italianen, Spanjaarden en Portugezen. De Nederlanders daarentegen namen niet alleen de vijfvoetigen, maar zelfs nog menigvuldiger de zesvoetigen aan; doch zoo wel in de tien- en elf-lettergrepigen, als in de zesvoetigen of Alexandrijnen, behaagde hun, wat de rust betreft, de maatverdee- | |
[pagina 361]
| |
ling der Franschen, echter niet onbepaald en niet zonder wijziging. De Duitschers zijn eerst later door martin opitz, een' vriend en leerling van onzen heinsius, aan een geregeld stelsel van versificatie gekomen. De bloei hunner Dichtkunst is van nog spaderen tijd. Heinsius, de leermeester van opitz, was in de dichtschool van onzen cats gevormd. Deze Jacob cats, geboren te Brouwershaven in 1577, is onze oudste Hoofddichter. Hartstogtelijk is hij zelden, en hooge geestverrukking was hem bijna vreemd; maar levendige verbeeldingskracht, fijn gevoel, diepe menschenkennis, gemakkelijkheid van uitdrukking, en veelzijdige, doch ten uiterste bevattelijk zich mededeelende geleerdheid, gevoegd bij ongeveinsde zucht voor Godsdienst en zedelijkheid, maken hem met regt tot onzen geliefkoosden Volksdichter. Zijne verzen zijn vloeijend; maar zijne Alexandrijnen, die juist zijne lievelingsmaat uitmaakten, zijn eentoonig tot verveling toe. De reden is deze. In de Zuidelijke Nederlanden had men de plaatsing der middelrust in de verzen, op het voorbeeld der Franschen, leeren beminnen. Een Brabandsch jongeling was de leidsman van cats op onzen Zangberg geweest. Vandaar dan bij cats die angstvallige, en in onze geregeld gekadanseerde verzen vaak hinderlijke, inachtneming dier rust. Vandaar ook 's mans afkeer van het bij de Franschen met regt gehate, maar in onze versmaten somwijlen zoo schoone, ineenloopen der regels. Want zoo de Franschen, die allerlei melodijen, op eene ongeregelde wijze, in hunne verzen dooreenmengen, niet letten, gelijk boileau hun aanbeval, op de middelrust, en zich niet wachten voor het zoogenaamde enjambéren; zoo zij, met victor hugo, ook die kluisters afwerpen, - dan vervalt bij hen welras alle hoorbaar onderscheid tusschen vers en proza. Iets anders is het in de Engelsche, Nederlandsche, Duitsche, Deensche en Zweedsche talen, waar de verzen eene bepaalde voetmaat hebben. Doch onze cats hield dat onderscheid van karakter tusschen de Fransche en | |
[pagina 362]
| |
Nederlandsche Dichtkunde niet in het oog, en daardoor werd hij eentoonig. Overigens zocht hij niet te schitteren, en was daarom ook nimmer duister of gezwollen; maar te groote achteloosheid deed hem somwijlen tot platheid van uitdrukking vervallen. Tot proeve intusschen, zoo wel van 's mans manier, als van de grootheid en lofwaardige aanwending van zijn dichtvermogen, kiezen wij het volgende achtregelig versje uit de Minne- en Zinnebeelden: De webben, die de spin gewoon is uyt te setten,
Zijn van gelijken aert met Venus warrenetten.
Al wat daer ommegaet, dat siet men in de min:
De bie die vlieghter deur, de mugghe blijfter in.
Leert, jonge lieden, leert door Venus garen breken;
Daer blijft maer kleyn gespuys in spinnewebben steken:
En laet u vrijen gheest niet binden als een mugh;
Of breecter deur met kracht, of keert met kunst te rugh.
Van geheel anderen aard is de Poëzij van pieter cornelis zoon hooft, geboren in 1581. Als Dichter is hij eerst in volle kracht opgetreden na zijne reis in Italië. Geen wonder, dat hij dus zich meer naar het voorbeeld der beroemdste Italiaansche Dichters vormde. Uitgezonderd in zangstukjes, hebben zijne verzen een' minder vasten gang dan die van cats, en, door de gestadige afwisseling der rust en het ineenloopen der regels, zijn zij ook alles behalve eentoonig. Te weinig hield hij echter het verschil tusschen de zachtere Italiaansche en de ongelijk hardere Nederlandsche taal in het oog. Zijne Alexandrijnen, naar het voorbeeld der Italiaansche elfsilbigen veelal gemoduleerd, zijn daarom dikwijls stroef en stuitend. Anders maken bevalligheid, geest en zwier de sieraden zijner Zangster uit. Dit blijke uit de volgende woorden van daifilo tot dorilea, voorkomende in het Tooneelspel Granida: Wilt reekeninge maaken,
Dat deeze roozekaaken,
En deeze lippen versch,
Die gloeijen als een kers,
| |
[pagina 363]
| |
Die nu een ieder wenscht te kussen en te strooken,
Van oudtheit zullen ééns verwelken en verschrooken.
De diepe rimpel, met
Der tijdt, dit voorhooft net
En gladt heel zal ontslechten.
Deez' weelderige vlechten,
Die met veel strikjens nu zoo dartel zijn vertuit,
Die zullen 't gulden kleed allensjens trekken uit,
En 't geen gij voor fijn goudt hieldt, mogelijk, voor deezen,
Zal blijken zilver, en alleen verguldt te weezen.
Verder, uit zijne Zangen, het volgende: Zwaantjen, die haar hartewee
Niet en dard' haar lief verklaaren,
Zat en klaagde 't aan de baaren,
Op den oever van de zee:
Straf is hij, en barser mee,
Dan de Noordewindt, te vijnenGa naar voetnoot(*);
Koeler, dan de watervliet;
Spitser, dan het scheutigh riet;
Schooner, dan de zonneschijnen!
Hoe kunstig geversificeerd zijn de beide volgende liederen, waarvan echter telkens slechts het begin hier zij medegedeeld: Roozemondt, hoorje speelen noch zingen?
Ziet den dageraadt op koomen dringen!
Dartele duiven, en zwaanen en mussen,
Zouden den vaak uit uwe oogen wel kussen;
Zoo 't u lustte de doode te ruimen,
Om de lust van de levende pluimen.
En tot besluit dezer proeven: Klaare! wat heeft er uw hartjen verlept,
Dat het verdrietjens in vroolijkheit schept,
En, t' aller tijdt eeven beneepen, verdort,
Gelijk als een bloemtjen, dat dauwetjen schort.
Krielt het van vrijers niet om uwe deur?
Mooghje niet gaan en te kust en te keur?
| |
[pagina 364]
| |
En doeje niet branden, en blaaken, en braân,
Al waar 't u op lust één lonkje te slaan?
Dat het voorbeeld van hooft op de vorming van die onzer Dichters, welke zich ná hem op losheid en bevalligheid toeleiden, gunstig gewerkt heeft, behoeft geen betoog. Maar cats en hooft werden in stoutheid en hoogte van vlugt, in kracht van uitdrukking en diepte van zin, in behandeling der Tooneelpoëzij, en in eenen nooit eentoonigen, maar even kieschen, als met het onderwerp steeds instemmenden versbouw, nog verre overtroffen door joost van den vondel, geboren te Keulen in 1587, doch, door opvoeding en langdurig verblijf, een der beroemdste burgers van Amsterdam. Wel heeft de scherpzinnige witsen geysbeek, in zijn Biographisch-anthologisch-critisch Woordenboek, vondel op eene schendige wijze gehekeld, en, door breede uitmeting zijner gebreken, of liever van die der eeuw, waarin hij leefde, ja door onderdrukking en verminking zijner schoonheden, hem als den ellendigsten rijmelaar zoeken af te schilderen. Maar bilderdijk, die in godsdienstige en staatkundige begrippen zoo sterk van vondel verschilde, toont, op onderscheidene plaatsen, hoogen prijs op 's mans dichterlijke verdiensten te stellen. Maar de zoo kundige als smaakvolle Hoogleeraren siegenbeek, kinker en lulofs, met bijna alwat in ons vaderland, sedert vondel's optreden, de Dichtkunst beminde; maar de Engelschman john bowring en andere oordeelkundige vreemdelingen, denken gunstiger over den Vorst onzer Dichteren uit de zeventiende eeuw. Maar milton is het hoofddenkbeeld, en vele der schitterendste plaatsen in zijn Paradijs verloren, (een Heldendicht, dat meer gebreken, maar ook oneindig meer schoonheid bezit, dan voltaire's Henriade) veelligt aan vondel's Treurspel Lucifer verschuldigd. Tot bewijs van 's mans meesterlijken dichttrant, diene de volgende Vertroostinghe aan gerart vossius, bij den dood van zijnen Zoon: | |
[pagina 365]
| |
Wat treurtghe, hooggheleerde Vos,
En fronst het voorhooft van verdriet?
Benij uw' zoon den Hemel niet.
De Hemel trekt: ay, laet hem los!
Ay, staeck deze ijdle tranen wat,
En offer, welghetroost en blij,
Den allerbesten Vader vrij
Het puick van uwen aerdschen schat.
Men klaeght, indien de kiele strandt;
Maer niet, wanneer ze rijck gelaen,
Uyt den verbolghen oceaan,
In een behoude haven landt.
Men klaeght, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den dieren reuck;
Maer niet, zoo 't glas bekomt een breuck,
Als 't edel nat geborghen wordt.
Hij schut vergeefs zichzelven moê,
Wie schutten wil den stercken vliet,
Die van een steile rotse schiet
Naer eenen ruimen boezem toe.
Zoo draeit de weereldkloot; hetzij
De vader 't liefste kint beweent,
Of 't kint op 's vaders lichaam steent.
De Doot slaet huys noch deur voorbij.
De Doot - die spaert noch zoete jeught,
Noch gemelijcken ouderdom:
Zij maeckt den mont des Reedners stom,
En ziet geleertheit aen noch deught.
Gheluckigh is een vast ghemoet,
Dat in geen blijde weelde smiltGa naar voetnoot(*),
En stuit, gelijck een taaije schilt,
Den onvermijbren tegenspoet.
Verre beneden de drie laatstgenoemde Dichters staat de in 1596 geborene constantijn huygens, zoo vaak hij ernstige stoffen behandelt; maar in het | |
[pagina 366]
| |
Puntdicht, in de door hem uitgevondene Zedeprint en alle luimige Poëzij, is hij moeijelijk te overtreffen. Doch zoo men aan hooft sommige, den te zijnen tijde reeds verbasterden Italiaanschen smaak ademende, concetti verwijt, aan huygens mag men tegenwerpen, dat zijne weelderigheid en gezochte woordkoppeling dikwerf in valsch vernuft ontaarden; gelijk bij den aanhef van zijn Voorhout, waar hij de zon aanspreekt, en nog op andere plaatsen in dat overigens geestige dichtstuk. Tot staving van ons beweerde omtrent 's mans luimigen dichttrant, geven wij de volgende strophen uit het Voorhout: Lindeblaedjens, luystervincken
Van soo menigh' apenklucht,
Van soo menigh traenverdrincken,
Van soo menigh' sotten sucht!
Helpt mij tuyghen wat een kermen,
Wat een stommelend ghelaet,
Wat een blindelingh omarmen
Onder u niet om en gaet.
Trijntgie, sey daer lestmael eenen:
Bij men eer, ick hebje lief;
Van de kruyn af tot de teenen
Staen ick ongder jou belief.
Laet me draeven, doet me loopen,
Hiet me stappen as een Tel;
Doet me schencken, hiet me koopen;
Siet wat ickse weigre sel!
Weêr een ander, aen een boompje:
Dat 's nouw al men moertjes goed;
Maer, dan heb ick noch een Oompje.
O! wat is 't een rijcken bloet!
Met sen boogert, met sen weuningh,
Met sen koren, met sen ooft.
Claer! je Vrijer is een Keuningh!
Al dit hangt 'em boven 't hooft.
Noch een ander van 't gebroedsel,
Dat of pen of degen voer':
Mijn soulas, mijn vreughdenvoedsel.
Ah! quitteert UE la Cour?
| |
[pagina 367]
| |
Sult ghij eeuwigh absenteeren?
('k Schat de Meid naar Leiden voer)
Wilt mijn flammes obligeeren
Met een expedit retour!
En noch één van sulcke Veeren:
Wel bizarre van humeur!
Sult ghij mij sans fin traineeren
Met Idéën van faveur?
Neen, revèsche! neen, volage!
Dus en magh 't niet langer zijn!
Mespriseert ghij mijn servage,
Aussi fayje ton desdain!
Zietdaar, M.H.! uit al het vorenstaande getoond, tot welk eene hoogte onze Dichtkunst in de eerste helft der zeventiende eeuw zich had opgevoerd; maar na dien tijd begon zij te dalen. Het is, alsof de vrede met Spanje en de meerdere rust en weelderigheid, die daarvan het gevolg waren, die geestdrift en spanning hadden uitgedoofd en weggenomen, welke tot onderhouding van het dichtvuur noodzakelijk schijnen. Want een rustige tijd is wel gunstig voor de beoefening der Letterkunde, even als van andere wetenschappen; maar kunstgewrochten, waar de ziel in spreekt, zullen het best in oogenblikken van door de omstandigheden opgewondene geestdrift worden vervaardigd. Het is daarom, dat de liefde zoo dikwerf van gunstigen invldod op de ontwikkeling van het dichtvermogen is. Bilderdijk merkt aan, in de Voorrede zijner Mengelpoëzij, dat oen genie doorgaans zijne meesterstukken levert, als het in de engte gebragt is. De juistheid dier opmerking schijnt mij uit sommige van 's mans eigene meesterstukken te blijken, als ik acht geef op het tijdperk of tijdstip van derzelver ontstaan, in verband beschouwd met des Dichters persoonlijke omstandigheden. Hetgeen omtrent ondeeligen geldig is, schijnt op geheele natiën van toepassing te wezen. Het is, of ze- | |
[pagina 368]
| |
kere maat van tegenspoed, miskenning, verdrukking, en straks weder van blijdschap, zielsvervoering en zegepraal, gelijk voor de zedelijke, dus ook voor de aesthetische vorming van menschen en volken, van tijd tot tijd noodig is. De ziel, die eene vreedzame en onafgebrokene kalmte geniet, wordt wel eens gelijk aan stilstaand water, dat bederft. Geenszins wil ik echter beweren, dat er van omstreeks de tweede helft der zeventiende tot aan de laatste twintig jaren der achttiende eeuw geene goede Dichters in ons vaderland zouden verschenen zijn. Antonides, die vondel op zijde streefde, poot, smits, hoogvliet, langendijk, de Gebroeders van haren, van winter, de Dichteressen van merken en de lannoy, met vele anderen, zou men slechts behoeven te noemen, om zulk eene stelling te logenstraffen. Maar het was toch, in 't algemeen genomen, een tijdperk van stilstand, en in vele opzigten van teruggang. Wel ontstonden er talrijke Dichtgenootschappen: doch wat baat het stichten van dergelijke vereenigingen? Zij kunnen wel jeugdige talenten vormen en leiden, maar zij vermogen ze niet te scheppen. Wij zijn dat grootendeels ziellooze tijdperk den meesten dank verschuldigd voor beschaving der versificatie; minder voor gewrochten, waar de ware geest der Dichtkunst in ademt. Na den stouten antonides verdient echter de bevallige poot met hoogen lof te worden genoemd. Smits is vooral niet minder te schatten. Als Blijspeldichter heeft langendijk vóór noch ná zich, in ons vaderland, zijne wedergade gehad. Vele verdiensten bezat Mejufvrouw van merken in het Treurspel; maar, schoon hare manier natuurlijk meer aan de tegenwoordige behoeften van het tooneel beantwoordt, kan men haar toch nooit den verheven' geest van vondel, zelfs niet het talent van haren gemaal, van winter, toekennen. Hare Heldendichten, in den ruimeren zin des woords, de Germanicus en de David, zijn, vooral het | |
[pagina 369]
| |
eerstgenoemde, welligt boven hoogvliet's Abraham te stellen; schoon enkele partijen bij dezen, gelijk de ondergang van Sodom, onnavolgbaar schoon zijn. Doch om de Dichtkunst in 't algemeen eene stoute en vrije vlugt op nieuw te doen nemen, was er een schok noodig, die de gemoederen uit de sluimering opriep en in een' staat van gisting bragt. De heerschende spanning, in 1740 en vervolgens, had in Friesland reeds voordeelig gewerkt op den dichtgeest der Gebroeders van haren. De Geuzen vooral van onno zwier van haren zullen en moeten nimmer vergeten worden; ja het verheugt ons, dat bilderdijk, door lang daarna de beschavende hand aan dat heerlijke, doch ruw ontworpene, dichtwerk te leggen, hetzelve tot een sieraad onzer Letterkunde veradeld heeft. Maar na de verheffing van willem den IV werd alles weder rustig en vredig, en eigenlijke geniën verschenen er, buiten den grooten onno zwier van haren, ook niet meer. Dan, de Noord-Amerikaansche Volkplantingen stonden tegen het Engelsche Moederland op. Met het laatste werden wij in een' ongelijken kamp gewikkeld. De wijze van het voeren des krijgs, en de ongelukkige gang der zaken, deed partijschappen ontstaan. De nieuw opgekomene denkbeelden over de regten des volks wakkerden het twistvuur aan: en het was, alsof de Dichtkunst, verschrikt door den klank der wapenen en de oorlogskreten der tegenover elkander staande partijen, opsprong uit haren slaap. Wij moeten dit echter in geen' te strikten zin opvatten. De Natuur, die de Dichters schept, kent geene vervaarlijke oversprongen, en de Geschiedenis kent die ook niet. Er bestaat altijd een onmerkbare overgang. Maar, als het gunstig tijdstip ter ontwikkeling dáár is, dan schiet dezelfde plant welig op, die bevorens zoo traag ontkiemde. Het nieuwe tijdperk in onze Poëzij begint met van alphen, bilderdijk, feith en bellamy, waarvan sommigen ten deele reeds vóór den Amerikaan- | |
[pagina 370]
| |
schen opstand begonnen te bloeijen. De beschouwing van dat nieuwe, nog voortdurende tijdperk, maakt het laatste deel onzer Verhandeling uit. III. Niet alleen als onnavolgbaar opsteller van Kindergedichten, maar ook als verheven Lierzanger, is van alphen onsterfelijk. Wie herinnert zich niet, onder anderen, zijn Bestand met Spanje, beginnende: Slijt nu ééns geruste dagen, afgestreden vaderland!
Doet den oorlogstrommel zwijgen, hangt de wapens aan den wand!
Laat nu geen mortieren dondren; laat geen bulderend kanon
Steden in den afgrond storten, die geen list verwinnen kon!
Wie zal ooit zijnen Starrenhemel vergeten? en wie herhaalt niet bij zichzelven, als hij somwijlen in een' schoonen zomernacht aan het strand der zee, of aan den oever van eer' helderen waterplas, het oog naar boven slaat, het in die Cantate voorkomende Recitatief: Daar rijst het tintlend starrenheir,
En de aarde zwijgt verbaasd.
't Gestarnte spiegelt zich in 't meir,
Waarop geen windje blaast.
't Is alles hemel wat men ziet;
Zelfs bergen vlugten heen.
't Verdorde blaadje schuifelt niet;
't Gestarnte spreekt alleen.
Nog voortreffelijker Dichter hebben wij gehad in den éénigen bilderdijk. M.H.! vergt mij niet over zijn dichttalent te spreken. Het is te groot, om door mijn zwak penseel te worden geschilderd. Maar het af te schaduwen? met pen of stist een' luchtigen omtrek te schetsen? ... Helaas! ook dit vermag ik niet. - Zoude er dan niets, door bevoegde kunstregters, op de voortbrengselen zijner Muze kunnen worden aangemerkt? Ongetwijfeld! Menschenwerk is nooit volmaakt. Zijne groote geleerdheid vervoerde hem wel eens tot noodeloozen uitstal zijner schatten van taalkennis. Zijne woordenkoppeling is niet altijd even gemakke- | |
[pagina 371]
| |
lijk en gelukkig. Onder zijne meesterstukken vermengde hij, in zijne bundels, welligt te vele gedichten van minder aanbelang. John bowring heeft dit reeds aangemerkt. Maar desniettegenstaande zijn zijne schoonheden niet af te malen. Ach! had hij zijn Heldendicht: De Ondergang der eerste Wareld, slechts voltooid, wij zouden Italië zijnen tasso, Frankrijk zijnen voltaire, Engeland zijnen milton, Duitschland zijnen klopstock, mogelijk den ouden Grieken hunnen homerus, en althans den Latijnen hunnen virgilius, niet behoeven te benijden. Wij zeiden daar even reeds, dat menschenwerk nooit volmaakt is. In het zachtroerende, in de poëzij voor het hart, is bilderdijk door feith overtroffen, die anders, als Dichter in 't algemeen beschouwd, naar ons gevoel, beneden hem staat. Het Graf alleen is genoeg, om den naam van feith over het graf te doen zegepralen. Met uitzondering van zijnen Lierzang op de ruiter, en eenige weinige andere stukken, zouden zijne Oden en Gedichten dat bezwaarlijk hebben te weeg gebragt. Maar bellamy, de volgens van der hoop, blijkens zijnen onverhoedschen uitval in de Bijdragen voor Boeken- en Menschenkennis, niet zeer dichterlijke bellamy; die, volgens dezen Recensent, zijnen opgang alleen aan sactiezucht te danken had: verdient deze wel onze opzettelijke vermelding? Tot nog toe, M.H.! stemt mijne overtuiging in met die van den Hoogleeraar van der palm; een' man, allezins bevoegd, om over werken van smaak te oordeelen, en die niet door afgunst op Bellamy's dichttalent gedreven wordt. Het ongunstig oordeel van van der hoop wederlegt zich genoegzaam door de treffende en eenvoudige vertelling Roosje, de roerende klagt van Dorinde bij het graf van Damon, de stoute lierzangen aan rau, carp en anderen, benevens een aantal bevallige, aandoenlijke en luimige dichtstukjes. Gaarne wil ik echter erkennen, dat niet alles bij | |
[pagina 372]
| |
bellamy schoon is, en het hem nog aan takt en manier ontbrak tot bewerking van uitvoerige dichtstukken. Maar ik betreur het met onzen van der palm, dat hij vóór de ontwikkeling zijner uitmuntende gaven, in den bloei zijner jaren, overleden is. Krachtig heeft intusschen zijn voorbeeld, ja hebben ook zijne wel eens scherpe, maar steeds geestige en smaakvolle boekbeoordeelingen medegewerkt, om onzer Poëzij eene vrijere en hoogere vlugt te schenken. Overdreven ijver heeft hem wel verleid, al te ongunstig over de berijming onzer verzen te denken; doch de voorbeelden van bilderdijk en feith zijn toereikend geweest, om ons dit niet altijd, maar toch doorgaans onmisbaar, sieraad eener Muze, die eene minder klinkende, minder harmonische taal spreekt, dan die van Hellas en Latium, te doen behouden. Later, dan de reeds gemelde Hoofddichters, is tollens verschenen. Zijne lierzangen, waar hij bilderdijk, feith en helmers eenigzins heeft pogen te volgen, mogen soms minder gelukkig zijn: maar wie heeft hem immer geëvenaard in de huiselijke Poëzij? Indien iemand, na den achtenswaardigen cats, dan verdient alleen tollens den naam van Volksdichter. Waar bestaat er iets in zijne manier, dat de Overwintering der Nederlanders op Nova Zembla nabij komt? Dit laatste gedicht behoef ik slechts te noemen, en het wordt overtollig, iets meer tot zijnen lof te zeggen. Buitendien hebben wij gehad, en hebben ten deele nog, uitmuntende Dichteressen, in de reeds overledene Mevrouw bilderdijk en de nog levende Jufvrouw moens; voortreffelijke Dichters, van welke sommigen echter reeds ontslapen zijn, in nieuwland, van der woordt, helmers, adam simons, van hall, spandaw, van walré, de Gebroeders klijn, wiselius, loots, warnsinck, staring van den wildenborch, | |
[pagina 373]
| |
kinker, lulofs, immerzeel, boxman, withuys, van halmael en van duyse, benevens een aantal anderen, te veel om hier te noemen. Maar met den dood van feith en bilderdijk, benevens het klimmen der jaren van tollens en anderen, scheen onze Zangberg langzamerhand te zullen uitsterven, zoo niet, behalve eenige zeer veel loutering behoevende Krachtgeniën, twee jeugdige Vernuften, van lennep en van der hoop, (om de talenten van minderen rang dáár te laten) vooral na het begin van den Belgischen opstand, verbazenden opgang hadden gemaakt. Hooge vlugt, diepen zin, onweêrstaanbaar zielsgevoel, dat (om met den te vroeg gestorvenen van der woordt te spreken) lucht in lied'ren zoekt, moet men bij van lennep niet overal verwachten; maar wenscht men onderhoudenden verhaaltrant, rijkdom van vinding, zachttreffende zielsroering, natuurlijk vernuft, gekuischten smaak, kunst van schildering en bewerking, dan zal men zijne schriften niet onbevredigd uit de hand leggen. Meer bruisend en vurig, welligt meer geboren Dichter, is van lennep's kunstvriend van der hoop. Maar gelijk het voorbeeld van eenen van lennep voor jeugdige kunstbeoefenaren nuttig is, zoo is dat van eenen van der hoop uiterst gevaarlijk. Immers de smaak van den laatstgemelden is alles behalve gelouterd. Gezwollenheid en valsche schittering, gebrek aan eenheid en zamenhang, slordigheid in bewerking en herziening, gezochte en met den aard onzer taal wel eens strijdige woordenkoppeling, ontsieren veelal zijne werken. Eigenliefde schijnt hem zijne gebreken somtijds als zoo vele schoonheden te doen hoogschatten. Maar, om de heerlijke partijen in zijne kunstgewrochten, om het waarachtige dichtvuur, dat hem bezielt, vergeeft men hem, den geborenen Dichter, zijne seilen en zijne aanmatiging. Doch wee dengenen, die hem zullen | |
[pagina 374]
| |
navolgen! Zijne fouten zullen zij overnemen, en zijne verdiensten zullen zij missen. Ik eindig mijne rede met ontboezeming van den wensch, dat eene onpartijdige Oordeelkunde veld winne, die, zonder aanzien des persoons, zonder verbittering en zonder ingenomenheid, het gebrekkige trachte aan te wijzen, maar ook het schoone niet onvermeld late; en daar het ons aan goede Dichters nog niet ontbreekt, durf ik mij dan nog eenen tijd van blijvenden bloei beloven, lang genoeg, dat wij, al schonk de Hemel, gelijk ik opregtelijk afsmeek, ons allen nog vele jaren, geene nieuwe verkwijning onzer Dichtkunst zullen aanschouwen. |
|