hun vrolijk klokkenspel. Onze toestand beantwoordde echter geenszins aan dit feestelijk begroeten. Wij hadden beiden alreeds, om ons ligter te maken, onze mantels uitgeworpen, alsmede een gebraden faizant en een paar flesschen champagne, tot onzen avonddisch bestemd, en hadden ons vermaakt met de gedachte, hoe deze zeldzame regen de landbewoners zou doen verbaasd staan, bijaldien hij den een' of ander' voor de voeten viel, zonder aan de mogelijke kwade gevolgen der champagne te denken, die, in stede van als een vrolijke roes, ligtelijk als een vernielende dondersteen konde werken. Wij zelve waren, gelijk deze, onvermijdelijk vallende, en zagen niets onder ons dan water, (een der armen van de Havel) slechts hier en daar met bosch afgewisseld, waarop wij zoo veel mogelijk ons rigtten. Het woud scheen mij van uit de hoogte laag kreupelhout, hetwelk wij thans met groote snelheid naderden; en het duurde ook niet lang, of wij hingen werkelijk in de takken eens booms. Reeds maakte ik mij gereed om uit te stijgen, toen de Heer reichardt riep: ‘Om 's Hemels wil, blijf stil zitten; wij zijn in een' grooten beukenboom verward!’ Zoo zeer was ik reeds den gewonen maatstaf bijster geraakt, dat ik eenige minuten noodig had, om mij te overtuigen, dat hij gelijk had. Wij zaten intusschen zeer op ons gemak in de takken diens grooten booms, maar wisten niet, hoe daaruit te geraken. Lang riepen wij vergeefs om hulp. Eindelijk kwam, in den reeds vallenden schemeravond, een Officier te paard dien weg langs. Hij hield ons roepen voor een hem betreffend uitjouwen en vloekte geweldig; doch, nader komende, hield hij stil, en scheen zijne oogen niet te willen gelooven, noch te begrijpen, hoe dit zeldzame nest op dien ouden boom gekomen was. Tamelijk lang moesten wij uit onze hoogte praten, eer wij hem konden overhalen, naar de stad terug te keeren, om ladders, menschen en een' wagen te halen. Eindelijk, in den donkeren nacht
eerst, reden wij Potsdam binnen, met den slechts weinig beschadigden ballon op den wagen gepakt, en de trouwe gondel aan onze voeten. In de herberg de Kluizenaar, juist niet eene der besten, hadden wij overvloedige reden, ons over het verlies van ons souper te beklagen, daar wij geene andere kruiderij, dan den honger, bij ons sober avondeten hadden. Acht dagen daarna bragt mij een boer mijnen mantel eerlijk terug, dien ik nog bezit.