Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij't Geen dat er geweest is, hetzelfde zal er zijn; en 't geen dat er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden: zoodat er niets nieuws is onder de zonne.
| |
[pagina 326]
| |
Leraars, door welker dienst vele Kinderen in Heerlikheid syn ingeleid, thans, wanneer men hunne nagelaten Predikatien leest, door de Invoerders, Voortplanters, en Aanhangelingen der steeds veranderende Mode swaarlik gehoond en verworpen: maar men siet menigmaal dat één en deselve Leraar, van de ééne tot de andere, en van daar wederom tot eene andere Gemeente overgaande, soo dikwils moet een ander Leraar worden, als hy eens anderen Volks Leraar wordt; sig naar de Mode, die hy vindt, soo seer schikkende, dat hy selvs, om syne verandering ten levendigsten te tonen, de grootste Vyand worde van de geenen, met welken hy pleeg te heulen, en de grootste Vriend van de geenen, die hy pleeg te laken. En dus verandert men, in dit opsigt, soo dikwils, als de Eigenbaat, in het soeken, verwagten, en verkrygen van nieuwe bevorderingen, dit, naar de vlagge, die men in het oog houdt, schynt te vereischen. Dat is niet τῷ Κυρίῳ, maar wel τῷ Καιρῷ δουλεύειν. 't Is, seg ik, niet den heereGa naar voetnoot(i), maar den Tyd te dienen. Welke is dog de vrymoedigheid deser Menschen by God, terwyle hunne harten hen hierover veroordeelenGa naar voetnoot(k)? Welke is hunne vryheid in den heer, terwyle sy sig soo onder de magt van andere Menschen, welken sy soeken te behagenGa naar voetnoot(l), laten brengenGa naar voetnoot(m)? En hoedanigen syn dog de Menschen, van welken sy sig, uyt enkele hovaardye, laten overheerschen? Syn het de verstandigste, bescheidenste, en vroomste Toehoorders? Neen! Want desen syn niet eigensinnig; niet scheursiek; niet heerschsugtig; en niet dwingagtig: wetende en bevindende, dat de Wysheid, die van boven is, ten eersten suyver sy, daarna vreedsaam, bescheiden, geseggelik, vol van barmhartigheid, en van goede vrugten, niet partydelik oordeelende, en ongeveinsdGa naar voetnoot(n). Hierom siet men ook, dat de Menschen, die het voorregt hebben van dus besield te syn, nooit scheuringen maken of voeden: maar sy betreuren deselven, en soeken steeds de breuken voortekomen, en te helen; wetende hoe goed, en hoe lieffelik het sy, dat Broeders ook te samen wonenGa naar voetnoot(o), en dat dus de Broederlike Lievde blyveGa naar voetnoot(p), nademaal de heer ter plaatse, daar dit geschiedt, | |
[pagina 327]
| |
den Segen en het Leven gebiedt, tot in EeuwigheidGa naar voetnoot(q). Doet men het dan om de meereenvoudige en lateraankomende Toehoorders, die als soodanigen wel willen bekendstaan en behandeld worden? Neen! Want dese Menschen syn doorgaans, in betrekking op de dingen, die geestelik syn, nederig en kleingevoelende van sigselven: hunne keuse, in de verscheidenheid van de Dienaren des Woords, en van derselver Gaven, soo oeffenende, dat sy niemand hunner, om hunne bysondere keuse, veragten; maar wenschen en bidden met elks Talent vrugttedoen; onder elks Voorbede gesegend te worden; voor elk hunner, en voor de Gemeente van Gods Gunstgenoten, te bidden; hen allen veelteagten in de Lievde, om hunnes werks wille; en sig dan by uytnemenheid vermakende, wanneer sy nieuwe winst, of bevestiging van vorige winst, voor hunne kostelike Sielen vinden. Doet men het dan om Joden, Heidenen, en Papisten te bekeeren, en om de Protestantsche Christenen, die van ons verschillen, tot ons te lokken? Neen! Want desen, verre van hierdoor getrokken te worden, worden hierdoor afgeschrikt. En wy selvs, verre van hierdoor te vermeerderen, worden hierdoor verminderd. Want gelyk wy tot de geenen, die altoos van de Verdraagsaamheid roepen, sonder iemand te verdragen; en die altoos van de Vereeniging roepen, sonder sig met iemand te vereenigen; mogen en moeten seggen, dat sy sig door hunne eigen verdeeldheid, en door hunne blyvende afsondering van alle andere Gesindheden, hoe na ook met deselven overeenkomende, bestendiglik tegenspreken en veroordeelen: soo geevt men ook aan de geenen, die buyten ons syn, en die de verdeeldheden, welke in onse Kerk heerschen, en ons somtyds met scheuringen dreigen, van naby beschouwen, een volkomen regt, om ons op onse Nodigingen te antwoorden, Medicynmeesters, geneest uwselven; en om ons te vragen, by wien der verdeelde stukken (welker breuken, hoe groot ook, in hunne oogen nog veel groter schynen, dan sy syn) sy sig voegen moeten? Doet men het dan, om de Godlose Menschen, die geenen Teugel kennen, op de Kerk te doen verlieven, en tot deselve te trekken? Neen! Want de dageliksche bevinding leert, dat die Menschen met dese Verdeeldheden spotten, en dat sy deselven tot voorwendsels van hun boos en onbekeerlik hart maken. | |
[pagina 328]
| |
Welken syn dan, bidde ik U, de Menschen, om welken sig velen in Nederlands Kerk soo gedragen? 't Syn die Menschen, van welken ik in dit Hoofdstuk, § 15-24. pag. 85-103. gesproken heb. Menschen, die altoos leren, en nimmer tot de kennis der Waarheid komen. 't Syn, met een woord, Menschen, die hunnen ganschen Godsdienst stellen in het getal der Predikatien en Catechizatien, welken sy, als Toehoorders, bywonen; en die, voor het overige, van den Godsdienst, soo in de Kennis, als in de Oeffening, of Practyk, weinig of niets hebben. Menschen, die merken, dat sy selvs by de Schare, die de Wet niet verstaat, en by de Verstandige Menschen, die alleen hun uyt - en - in-gaan beschouwen, naar hunne Kerk - en - Catechizatie-gangen geschat en geoordeeld worden. Om nu dit oordeel, waarop sy groots syn, niet door vermeerdering, maar door vermindering van Kerk-en-Catechizatie-gangen, gaande te houden, maakt men eene schifting onder de Predikanten. Sommigen, en doorgaans de meesten, houdt men voor de synen niet. Dese syn Geestelose Menschen, Letterknegten, Loondienaars, die sig selven weiden, en niet de Kudde. Desen hoort men nooit. Hier stelt men selvs eer in. Want men toont, dat men de Geesten beproeven, en de Kwaden niet verdragen kan. Onder de andere Leraars, die doorgaans het minder getal uytmaken, stelt men eenigen, van welken men segt, dat sy somtyds nog al soetelik prediken; dat sy nog wel wat geesteliks voortbrengen; en dat men somtyds van hun wel eens soude denken, dat sy onder de overtuyging syn; dat sy onder indrukken leven; en dat sy nog al wat meer dan de blote natuur hebben. 't Is nog wel soo niet, als men het gaarne hadt: maar evenwel daar is nog al iets, waarom men hen tot een Middelsoort maakt. Men heeft nog al eens eenigen segen onder hunnen dienst gehadt. En daarom vindt men sig nu en dan nog al eens, hoe wel selden, opgewekt, om onder hun gehoor te verschynen. Maar dan is 'er nog één of ander Leraar, of een gansch klein getal van Leraars, die, naar het voorgeven van dit Volk, de regte Sielehoeders syn; die den wortel der sake in sig hebben; die uyt bevinding spreken; en die sy alleen waerdigkeuren, om gehoord en geagt te worden. Prediken of catechizeren desen niet, dan wordt 'er voor dit Volk nogt gepredikt, nogt gecatechizeerd. Dus blyven sy, sonder eenige vermindering van hunne agting, uyt het gehoor: ja! 't strekt hun selvs tot eer, dat sy by die slegte, geestelose, | |
[pagina 329]
| |
en geen gehoor waerdige Loondienaars niet gevonden worden. Hierom moeten de geenen, die sulke Leraars met de anderen gelyk stellen, en hen evengaarne horen, ten allerbesten voor Menschen, die de Geesten niet konnen wegen, en die maar uyt sleur en gewoonte te Kerke, en te Catechizatie komen, en welken men daarom niet tellen wil, worden uytgekreten. Syn 'er, die dese Leraars boven de anderen verheffen, men verklaart hen ras en stout voor Natuurlike Menschen, den Geest niet hebbende. En men heeft geen ander bewys nodig, dan dat sy by sulke Leraars doorgaans te Kerke komen, en hen boven die anderen verheffen. Dus gaat de stem van dat Volk onder de Menschen door. De Verstandigen horen dit weinig. Want desen vermeiden sy, makende hen, onder den Tytel van Letterwysen, veragtelik by de Menigte, uyt vrees, dat de Menigte door de Verstandigen beter onderrigt, en van het misverstand deser Dwingers overtuygd sullen worden. En dus wordt de Gemeente jammerlik gescheurd, en het werk des heeren bestormd. En ondertusschen vindt men nergens groter onkunde, dan by dese Dryvers, die (buyten hun steeds wederkerend lesjen, dat sy van alle Predikatien, en van alle Catechizatien der geenen, die sy verkiesen, even sterk opheffen) niets van al het gepredikte en gecatechizeerde konnen verhalen, en daarom alle sakelike behandelingen ontwyken: sig steeds, wanneer sy die niet ontwyken konnen, met dit Deuntjen behelpende, ik weet en begryp het altemaal wel; ik verstaa het alles, terwyle ik het hoor; ik geev 'er myne volkome toestemming toe; ik hang er myn Segel aan; en ik kan het, by my selven, alles wel overdenken en bevatten; maar ik kan 'er soo niet over spreken; en ik kan het soo niet uytbrengen. 't Is vremd. Sy syn Redenmagtige Wesens. Sy konnen van de dingen, die tot het Lighaam behoren; die hen omringen; die sy verrigten; en die tydelik syn; gemakkelik, overvloedig, en somtyds bevallig spreken: en van de saken, die geestelik syn; van welken sy in de Predikatien en Catechizatien dikwils horen spreken; voor welken sy schynen uyttekomen; en over welken sy, boven alle andere Menschen, willen Regters syn, konnen sy, buyten hunne gestadig wederkerende Lesjens, geheel niets spreken. Van waar komt dit? Verstaan sy de Taal niet? Ja! Want men predikt in deselve Taal, waarin sy geboren en opgevoed syn. Van waar komt het dan? 't Komt omdat sy de saken niet verstaan. En dese verstaan sy niet, omdat sy 'er hun hart niet op setten. Want het Woord lesen | |
[pagina 330]
| |
en horen sy sonder aandagt: doende alles door twisting, en om ydele eer. 't Geene ik seg, sal ik door één Voorbeeld uyt de veelvuldigen, die my selven bejegend syn, kortelik bewysen. 't Gebeurde my, nog jong synde, ruym twee Jaren eer ik Proponent wierdt, dat ik, in onse Grote Academische Somerrust eenige dagen in eene der Grootste Steden van ons Vaderland doorbrengende, en op den Sondag uyt de Kerk komende, eenen myner oudste Kennissen, dien ik in vele Jaren niet gesien hadt, ontmoette: met wien ik, alsoo wy elkanderen ras kenbaar wierden, in gesprek kwam. Hy kwam, ten selven stonde, uyt eene andere Kerk, en vernam van my, terwyle wy t' syner verblyvplaatse intraden, waar ik te Kerke geweest was. Hierop wierdt hy aanstonds een geheel ander Mensch, met eene andere stem, en met geheel andere gebaerden, met welke hy my beklaagde, dat myne Verwanten my soo slegt hadden onderrigt; dat ik mynen tyd soo jammerlik hadde verloren; en dat ik niet met hem by synen Predikant geweest was. Ik tragtte hem te bedaren, door eene ernstige betuyging, dat ik wel sag dat de Man, dien ik gehoort hadt, den grootsten toeloop niet hadt; dat ik my over het klein getal syner Toehoorderen verwonderde; dat ik hem sonder eenig vooroordeel hadt gehoort, alsoo ik niemand minder dan hem kende; dat ik hem over Philipp. III. 13. 14. met veel stigting, soo in betrekking op het geene men doen, als in betrekking op het geene men weten moet, hadt horen prediken; en dat hy my voorkwam, als een getrouw en ernstig Voorbidder by den heer. Ik schikte my ook, om van dit myn seggen, door een kort en sakelik verhaal van het geene ik gehoort hadt, rekenschap en bewys te geven. Dog in allen desen vondt ik geene plaats. 't Geene ik seide, was niet alleen onwaar, maar ook onmogelik. Hoe soude die Man een getrouw en ernstig Voorbidder by den heer syn? Hy hadt den Geest niet. En hoe soude hy practicaal prediken? Hy hadt geene Bevindingen; hy was een Vyand van Gods Volk; en hy vermoordde de Gemeente, welke hy met eenige laat ons, laat ons, wegsondt. Ik vroeg mynen Vriend, of hy dien Leraar van naby kende? Hy verklaarde, nooit met hem t' eener plaatse geweest te syn; hem nooit gesproken te hebben; en niet meer dan eens by hem, en dat nog by vergissing, en met groot verdriet, te Kerke geweest te syn: maar de Vromen hadden het hem gesegt. Ik vroeg, of men, in saken | |
[pagina 331]
| |
van dat gewigt, soo ligtvaerdig oordeelen mogt? Hy seide, dat dit geen ligtvaerdig oordeel was, omdat men het den Man wel konde aansien: voegende daarby, dat 's Mans gansche Gehoor bestont uyt enkele Waereldlingen. Ik schrikte voor sulk eenen handel, en konde, wat moeite ik ook deedt, aan het verhaal van 't geene ik gehoort hadt, niet komen. Hierom wendde ik het Schip op eenen anderen boeg, en tragtte van hem te vernemen, wat hy gehoort hadde van synen Leraar, over wiens Predikatie hy soo verrukt was. De Text wierdt my voorgelesen uyt Joh. VIII. 56. Abraham, uw Vader, heeft met verheuging verlangt, opdat hy mynen Dag sien soude: en hy heeft hem gesien, en is verblyd geweest. Hierop verwagtte ik eenig verhaal van het verhandelde over die Stof. Dog dit wagtte ik te vergeevs. Want in plaats van dat verhaal, 't welk ik versogt, kreeg ik niets anders, dan desen genoegsaam woordeliken, by my seer dikwils overdagten, en nooit vergeten uytroep, tusschen welken ik, al hadde ik gewilt, niet soude hebben konnen inkomen: ô dat was Hemelsch! Abraham, Abraham! Ik verlies myselven, als ik 'er aan denk. Abraham, uw Vader! ô 't Was soo heerlik; 't was soo innig. My dunkt, daar kon niemand ongesegend onder dat dierbaar Middel blyven. 't Was alles soo onderscheiden, en soo gestaltelik. Men kon 'er sigselven soo vinden. Abraham, uw Vader! ô Men kon 'er syn hart by nederleggen. Men versmolt in het Godlike. Men sonk weg in de Lievde van de heere Jesus. ô Die salige ontwording! Men wierdt verhemeld en verparadysd. ô Ik sat 'er met het voorregt van eene ingeleide Siel. ô Wat is dat groot! Ik hadt by Menschen, wien dese Spreektrant eigen was, veel verkeert, en begreep daarom, schoon 'er eenige Spreekwysen onder waren, die ik te voren niet vernomen hadt, heel ras, waar dit alles henen wilde. Daarom liet ik my hier, voor eerst, niet in. Maar ik deedt eenig ondersoek op het verhandelde, en vroeg in wat sin de Leraar die woorden, Abraham, uw Vader, genomen hadde: of hy die hadde genomen in eenen letterliken sin, met betrekking op Abrahams vleschelike, dan of hy se hadde genomen in eenen geesteliken sin, met betrekking op Abrahams geestelike Nakomelingen? Dog hiermede vertoornde ik mynen Vriend. Ik wierdt een grote Weetniet in syne oogen. Wat letterlik (riep hy) wat vleeschelik? 't Was alles geestelik. ô Hoe dierbaar was het! Abraham, uw Vader! Ik seide hem, dat de Prediker, soo hy het stuk dus hadde ver- | |
[pagina 332]
| |
klaart, wel veel fraje saken hadt konnen seggen, maar dat hy evenwel, met dat alles, den Text seer slegt moest behandelt hebben. Ik wierdt, dit seggende, byna een Ketter, en een Onheilige in de oogen van mynen Ouden Vriend. Hoe (vroeg hy, in arren moede) is Abraham niet een Vader der Gelovigen? Ik antwoorde ja, Abraham is een Vader der Gelovigen. Maar sprak Christus, Joh. VIII. 56, tot Gelovigen? Hierop las ik hem alles voor, wat ons vs. 30-59. voorkomt. Selvs tragtte ik hem het onderscheid te tonen van vs. 30. 31. tusschenGa naar voetnoot(r) hem te geloven, en in hem te geloven. En ik benaerstigde my, om hem, onder anderen, uyt Rom. IX. 6-8. te doen sien, dat Abraham niet alleen een geestelik, maar ook een vleschelik Saad heeft, en dat hier Joh. VIII. 56. niet tot Geestelike, maar tot Vleschelike Kinderen van Abraham gesproken wierdt. Dog dit alles was te vergeevs. De Persoon was 'er niet vatbaar voor. En hy hadt geene de minste gronden van eene Schrivtuurlike Kennis. Ik meende met hem nog gehandelt te hebben van den Dag des Heeren, waarvan Joh. VIII. 56. gesproken wordt: om te vernemen, wat de Leraar daardoor verstondt, en op welke wyse hy meende dat Abraham dien dag gesien hadde. Dog ik moest van dit alles afsien, om de diepe onkunde van desen Persoon, die Taal nogt Reden wist, en die, t' myner grote verwonderinge en ergernisse, stout genoeg was, om op de Leraars; op derselver bekwaam - of - onbekwaamheid; en op derselver begenadigden of onbegenadigden stand; eenen vasten prijs te stellen: die hem bewoog om my te beklagen, dat ik te Kerke geweest was by iemand, van wien ik nu nog bekennen moet, dat ik soo veel onderwys en stigting hebbe ontvangen, als ik ooit of ooit in eenige Predikatie ontvangen heb. En ondertusschen hadt myn Oude Kennis synen eigen Predikant geheel niet verstaan. Want ik ging dien Man des anderen daags sien; maakte my aan hem bekend; wierdt van hem vriendelik bejegend; sprak met hem, sonder iets van mynen Vriend te melden, over Joh. VIII. 56; en kreeg van hem het nodig berigt: tonende dat hy de woorden Abraham, uw Vader hadt verstaan van het Vleschelik Kindschap; en dat hy daaruyt gelegenheid hadt genomen, om te tonen dat men de genade door de vleschelike geboorte uyt begenadigde Ouders niet konne erven, maar dat men daartoe eene andere en geestelike ge- | |
[pagina 333]
| |
boorte nodig hebbe. Hierop ging ik mynen Vriend wederom sien, om hem te verhalen, wat ik, dog sonder meldinge syns naams, van synen Predikant vernomen hadde, en om hem te overtuygen, dat hy dien Leraar geheel niet verstondt. Dog die was Olie in het Vuur. Hy selve wierdt my niet alleen een Vyand, die van my, by de Menschen, met welken hy merkte dat ik te dier Stede verkeerde, en die op 's heeren Dienst seer geset waren, smadelik sprak: maar hy verliet selvs dien Leraar, die my beter onderrigt hadt; onttrok hem eene menigte Volks; en wendde sig met de synen tot eenen anderen, die met den eersten geensints in vriendschap leevde. Soo verstoorde sig dese Mensch, omdat ik hem (die meende iets te syn; wien velen, van de Kleinen tot de Groten, aanhingen; en die onder hen sogt de Eerste te syn) ontdekt, en hem ten klaarsten getoont hadt, dat hy, buyten syn Papegaaisch Geklap, en buyten synen Koekoekssang, niets van 's heeren Saak en Werk wist. Soo is het my meermalen gegaan, en dit heb ik my, in het behandelen van 's heeren saak en werk, meermalen moeten getroosten. Dit scheurt en verdeelt Huysen, Buurten, en Genootschappen, waarin elk syne Partye kiest: wordende veeltyds dese verdeeldheid aangehouden door de geenen, die de verdeeldheid, naar vermogen, tegengaan en dempen moesten. Selvs siet men desen Kanker soo verre ineeten, dat vele ware Sioniten; Menschen, dien het om den heer alleen te doen is, en van welken men verpligt is te geloven, dat sy den Eenigen God, in synen Eenigen Hemel, t' samen eeuwig sullen loven, thans soo sigtbaar, en soo ergerlik, door het onvoorsigtig en somtyds driftig volgen van Leiders, die Verleiders syn, van elkanderen (daar sy voormaals in geselschap plegen t' samen te gaan, en te treden in Gods Huys, met eene stem van Vreugdegesang, en van Lof, onder de Feesthoudende Menigte) worden afgescheurd: sonder elkanderen wederom te soeken; sonder naar elkanders staan of vallen, en naar elkanders vorderen of veragteren van de Genade, te vernemen; sonder op elkanderen, tot opscherping van Lievde en Goede Werken, agttegeven; sonder elkanderen te vragen, of 'er eenig woord van vertroosting sy; sonder elkanderen te stigten; sonder wensch, om elkanders blydschap te vervullen; en mogelik sonder voor elkanderen te bidden. |
|