Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
De Broederschappen, of Vereenigingen van Getuigen. De Yankey.Te Nancy leefde een jong Franschman, met name blondel, die bij eenen boekdrukker werkte, en van het geringe loon, dat hij verdiende, zijne oude moeder ondersteunde. Meermalen had hij op het einde der week slechts eene kleinigheid of ook wel niets te ontvangen, dewijl er gebrek aan werk was. Blondel en zijne moeder moesten dan honger lijden. Nu hoorde hij, dat er in Amerika veel gelds te verdienen was. De jongeling leerde dus vlijtig een weinig Engelsch, en ging scheep naar Boston. Hier vond hij spoedig werk voor negen dollars in de week, en men betaalde hem zelfs eene halve maand vooruit. Blondel zond het geld terstond aan zijne moeder, en hij mogt thans hopen, haar nog verder te ondersteunen. De jongeling werkte onvermoeid dag en nacht, maar kon nooit de veel te groote taak afdoen, welke men hem oplegde. Toen de eerste maand verstreken was, werd er afgerekend, en nu beweerde de baas, nog drie dollars van blondel te vorderen te hebben wegens verzuimden arbeid. Om deze te verdienen, verbond hij zich weder voor eene maand. Hoe meer hij zijne vlijt verdubbelde, des te hooger dreef de boekdrukker zijne eischen. Na verloop van vier weken betaalde dezelve aan blondel tien dollars, en kortte het overige hem weder, onder voorwendsel van verzuim. Deze som nu was op verre na niet toereikend, om het kostgeld voor de twee maanden te betalen. Toen ging de jonge drukkersgezel naar het Geregt, en verzocht om bescherming tegen zoo onverdiende behandeling. De regtshandel duurde zes weken, | |
[pagina 318]
| |
en de vreemdeling verloor het pleit, dewijl hij geene schriftelijke overeenkomst kon toonen, en er niet bepaald was, hoe veel en hoe lang hij elken dag zou arbeiden, daar de drukkersgezellen niet, als daglooners, aan uren gebonden zijn, maar dikwijls ook bij nacht werken. Blondel moest de geregtskosten en beide Advocaten betalen. In opregtheid des harten gaf de jongeling, onder eenen vloed van tranen, zijn onvermogen te kennen; doch het mogt niet baten. Hij werd in verzekerde bewaring genomen, en voorts geregtelijk bij openbare veiling aan den meestbiedenden toegewezen, om voor gemaakte schuld dwangarbeid te verrigten. Zoo kwam hij, nagenoeg als slaaf, in dienst van een' uitgever van nieuwspapieren, en moest hier werken, tot dat de schuld afgedaan zou zijn. Na anderhalf jaar zag hij zich weder op vrije voeten, en toen bragt een nieuwelings aangekomen landsman hem het treurige berigt, dat zijne brave moeder in ellende was omgekomen. De achttien dollars, welke blondel haar door middel van eenen wissel had overgemaakt, waren haar niet van nut geweest, omdat niemand denzelven had willen accepteren. Zoo heeft mijne moeder dan toch mijnen goeden wil gezien, dacht blondel, en ging naar de Bank, alwaar hij de achttien dollars voor den wissel had gebragt. Hij vond het huis gesloten, en het uithangbord was weggenomen. Blondel klopt vrij hard op de deur. Een Neger opent dezelve, en vraagt: ‘Wat wilt gij?’ - ‘Ik wil naar Master doodle,’ roept blondel, en dringt door tot in de oude schrijfkamer. Eene lange, met spijzen en flesschen bezette tafel stond daar in plaats van het kantoor, en bovenaan zat Master doodle, omgeven van de zijnen. Deze man was een van de voornaamste deelhebbers in de Bank en het huis zijn eigendom. Toen blondel zijne belangen te kennen had gegeven, sprak doodle tot hem: ‘Ik doe geene zaken meer. De Phoenix-Bank is vóór drie maanden gesprongen. Men heeft voor zes ten honderd met de schuldeischers afgerekend. Wend u tot het Geregt, knaap! | |
[pagina 319]
| |
om uwe achttien dollars, zoo het niet te laat is, en laat mij in vrede eten. De kerel slaat zoo geweldig op de deur, alsof men van zijne ellendige achttien dollars het gansche huis gebouwd had.’ - ‘Nu, Heer Phoenix doodle! wel bekome het u; maar uw sterfuur, dat eens zal komen, benijd ik u niet.’ - ‘Regt zoo, mijn goede man! benijd niemand, en zie, dat gij eerlijk door de wereld komt. Vaarwel!’ Blondel hoorde niet meer. Als droomend liep hij door de straten, tot dat de honger hem wekte. Radeloos wrong hij de handen en bleef staan met natte oogen, wanneer hij eensklaps een' duchtigen slag op den schouder voelde: ‘Hei, vriend!’ dus sprak hem een stevige Ierlander aan; ‘waarom zoo treurig? Ik wed, dat gij van middag nog niet gegeten hebt.’ Dit was het eerste vriendelijke woord, dat blondel in Amerika hoorde, en het werkte krachtig op zijn gemoed. ‘Ik zie, dat ik het geraden heb,’ voer de Ier na eene korte poos voort, ‘en gij zult u in mij niet bedrogen hebben. Volg mij.’ - Zij gingen in eene nabijzijnde gaarkeuken, alwaar zij tien mannen vergaderd vonden. ‘Hier zijt gij in het eerbare gezelschap der twaalf Getuigen-Apostels,’ sprak nu de leidsman tot blondel: ‘De twaalfde ontbreekt. Hij heeft heden zijn vonnis gekregen en zijn nieuw verblijf in den tower moeten betrekken. Wij willen zien, dat wij aan de eerlijke Yankey dezen nieuwen kostganger spoedig weder afnemen. Evenwel moet intusschen zijne plaats vervuld worden. Wilt gij Getuige zijn?’ - ‘Getuige?... waarvan?’ - ‘Van alles, zoo dikwijls men u noodig heeft. Drie dollars is de vaste prijs voor het minste; netelige zaken echter, wanneer b.v. de hals er mede gemoeid is, brengen zoo vele honderd aan. De straat, alwaar het geregtshof zitting houdt, is onze werkplaats. Daar bevinden wij ons van des morgens negen tot twaalf ure. Het overige van den dag brengen wij hier genoegelijk door, en praten ons de grillen uit het hoofd. Nog heden, zoo gij wilt, wordt gij onder ons opgenomen en geeft een Apostelmaal. Dat kost u twin- | |
[pagina 320]
| |
tig dollars, en die betaalt gij gemakkelijk, als ze u in handen komen. Nu, wilt gij de onze zijn?’ - Na eenige oogenblikken van strijd bewilligde blondel in den voorslag, dewijl hij geen ander middel zag, om zoo veel te winnen, dat hij de kosten voor zijne terugreis zou kunnen bestrijden. Nu werd den nieuwen Apostel een klein rood manteltje omgehangen, een vaandel over zijn hoofd gezwaaid, en hem, onder den naam van lukas, de waardigheid van Getuige verleend. Zoodanige Apostelschappen zijn er in elke stad, het gansche land door. Zij kennen onderling elkander, en verplaatsen ook, naar gelange der omstandigheden, de leden van de eene maatschappij in de andere. Soms vereenigen zich wel zes, acht of tien zulke broederschappen vóór een regtsgeding, en even zoo vele daar tegen, zonder dat derzelver onderlinge goede verstandhouding daardoor gestoord wordt. Elke Apostel- of broederschap beheert hare eigene geldmiddelen, en ieder Apostel verrigt zijn werk van Getuige op zijne beurt; doch over teedere getuigenissen, gelijk dit met een in dat vak eigen kunstwoord genoemd wordt, houden de leden eene bepaalde beraadslaging, en de zaak moet met eenparigheid van stemmen doorgaan. Zoo heeft althans blondel zich laten verluiden, en het ware te wenschen, dat daarvan meer openbaar mogt worden. Dit intusschen weet ieder, die in de Vereenigde Staten verkeerd heeft, dat er zoodanige Genootschappen bestaan. Die zoogenaamde getuigen loopen iemand op straat aan, en dringen zich op. Zoo kwam zelfs, in de eerste dagen van ons verblijf, een makelaar bij ons, dewijl hij gehoord had, dat mijn man landerijen wilde koopen, en hij bragt twee getuigen mede, die voor zes dollars met een' geregtelijken eed wilden bezweren, dat zij mijnen man reeds vóór vijf jaren in Amerika gekend hadden, ten einde hij alzoo terstond het burgerregt mogt kunnen verkrijgen. In gemakkelijke gevallen van dien aard moest blondel de eerste proeven van zijne bekwaamheid geven. De Getuigen-broederschap schijnt een noodzakelijk kwaad | |
[pagina 321]
| |
in dit land te zijn, waaraan de niet zeer bemiddelde eerlijke man zich wel eens tegen zijnen wil moet onderwerpen, om, wanneer men slechts iets van hem meent te kunnen halen, groote plagerijen te ontgaan. Veel tijd, menigen dollar en verdrietige uren heeft het ons gekost, dat wij een middel versmaadden, hetwelk hier overal slechts als een zet in het schaakspel wordt aangemerkt. Meermalen komt men dus in sterke verzoeking, om er gebruik van te maken. Toen b.v. mijn echtgenoot een huis gehuurd had, en hetzelve juist door ons betrokken was, ontstond er brand-alarm in onze buurt. Daaraan reeds gewoon, hielden wij ons rustig en stil, even als onze geburen. Daar kwamen plotseling de spuiten aansnellen en begonnen ons huis te bespuiten. De spuitgasten drongen in onze woning. Wat wij daartegen ook inbragten, het mogt alles niets baten. Wij moesten dus lijdelijk ons gedragen, en slechts het mogelijke doen, om ons huisraad te beveiligen. Op een loos brandgerucht was onze woning bestormd, en evenwel ontvingen wij den volgenden morgen een bevelschrift, om vijftig dollars voor bluschkosten te betalen, of te bewijzen, dat de schoorsteen ten minste vóór eene maand geveegd was geworden. In het gansche huis had nog geen licht gebrand; er was niet gestookt, en de keukenschoorsteen twee dagen te voren geveegd geworden. Wij hadden het nommer van den Neger, welke dit werk verrigtte, aangeteekend. De schoorsteenveger ontvangt voor zekere som dit nommer van de Regering, en moet hetzelve op de muts dragen. Nu zou men denken, dat het genoeg ware, dit nommer op te geven. Maar te New-York is het niet alzoo; men moet naam en woonplaats van den Neger ook kunnen opgeven, of twee getuigen hebben. Onze meid was juist niet te huis, en de kinderen sliepen, toen de Neger zijn zoontje in den schoorsteen deed klimmen. Daar hielp dus niets, dan getuigen, welke ook ongeroepen, en wel in de ellendige kamer zelve, alwaar het geregtshof zitting houdt, zich voor zes dollars aanboden, om door eenen eed onze vrijspraak te bewerken. | |
[pagina 322]
| |
Mijn man echter, met een goed geweten op de regtvaardigheid zijner zaak vertrouwende, wachtte gerust op de uitspraak der regtbank, en keek intusschen, tot tijdkorting, op de aankondiging van eene brandwaarborg-maatschappij. ‘Gij zoudt wél doen,’ fluisterde hem de Griffier toe, ‘u in deze bank te laten verzekeren.’ - ‘Dat wilde ik juist doen,’ hernam mijn man. De uitspraak volgde spoedig. De boete werd op dertig dollars verminderd, en dus schijnbaar ons nog eenige gunst bewezen, welke wij waarschijnlijk aan de toegezegde deelneming in de waarborg-maatschappij te danken hadden. De oorsprong dier Getuigen-genootschappen schijnt in den Staat Massachusetts gezocht te moeten worden, van waar het zoo zonderlinge gild over geheel Noord-Amerika zich heeft verspreid. De bewoners van dezen Staat werden door de Engelschen, ten tijde van den Vrijheidsoorlog, spottenderwijze, Yankey-Doodles (domme kinkels) genoemd; en zij regtvaardigen deze benaming, wat het uiterlijke aangaat, maar zij zijn inderdaad slimme lomperds, en een Yankey-streek is zoo veel als listig bedrog, daar het woord yankee voor gelijkluidend met bedrieger wordt gehouden. Men beleedigt eenen Amerikaan ook niet, als men hem Yankee noemt; hij zal ten hoogste met zekere zedigheid dezen titel afwijzen. Dat men hem voor gaauw en doortrapt slim houdt, streelt zijne eigenliefde, en de aangrenzende Staten, als Rhode-Island, Connecticut, Vermont, New-Hampshire en een gedeelte van New-York, rekenen zich reeds eenigermate onder de Yankey. De Yankee-Doodle, oorspronkelijk een door de Engelschen in den oorlog tegen de Amerikanen vervaardigd spotlied op de inwoners van Massachusetts, is overal in de Vereenigde Staten een geliefd volkslied geworden, dat voor een Amerikaansch oor iets streelends heeft, dewijl er herinneringen van den strijd voor de vrijheid mede verbonden zijn. Bij eene wapenschouwing wordt de Yankee-marsch gespeeld. Is ergens een groot gezelschap, zoo begint eene jonge Lady haar klavierspel met den Yankee-Doodle. Reist een nieuwver- | |
[pagina 323]
| |
kozen President door de Staten, zoo verwelkomt men hem met een Yankee-Doodle. Wordt een prachtig feestmaal gegeven, zoo als in 1825 bij het bezoek van lafayette en in 1831 bij den terugkeer van washington irving, de Yankee-Doodle wordt gespeeld, terwijl de gasten aan tafel zitten. Is een Italiaansch Opera-gezelschap naar Amerika verdwaald geraakt, en heeft een ondernemer van eenen schouwburg den moed gehad, aan hetzelve eenige voorstellingen toe te staan, zoo belooft hij, om zijne onkosten te dekken, tot besluit van elke representatie, den Yankee-Doodle te zullen laten spelen. Onder het voorkomen van domheid verbergt de Yankee zijne slimheid. Niets evenaart het drieste indringen, waardoor hij de zaaken van een' ander' uitvorscht; en van de onbeschaamdheid, waarmede die zoogenaamde lomperd of kinkel zijne schelmstukken soms uitvoert, kan men bezwaarlijk zich een denkbeeld maken. Geen Gascogner zal meer pogchen, geen Jood beter woekeren; ieder Yankee is een Advocaat, in den Amerikaanschen zin des woords; dat wil zeggen, een zwetser. Men stelt zelfs roem in guitenstreken en durft er mede pronken. Tot een bijna ongeloofelijk staaltje hiervan deel ik den volgenden brief mede, welken ik, in den winter van 1832, in den Pittburgschen Evening-advertiser heb gelezen. Tot beter verstand van denzelven merk ik vooraf nog aan, dat de varkenshammen, om op zee te beter voor bederf bewaard te blijven, in linnen genaaid en dik met kalk overstreken in den handel komen. De brief luidt aldus: ‘Beste Heer! Uwe talrijke lezers in alle Staten zullen met genoegen een' nieuwen Yankee-streek vernemen, waarvan ik de bekendmaking aan het publiek, bijzonder aan mijne landslieden en aan mijne vele hooggeëerde vrienden, meen schuldig te zijn, dewijl zij zeker mij erkentelijkheid zullen betoonen, en hunne tickets (stembriefjes) bij de eerste verkiezingen, zoo zij eenen brutus noodig hebben, daarnaar kunnen inrigten. | |
[pagina 324]
| |
Toen ik den vorigen herfst naar het westen reisde, om gelden voor verkochte stroohoeden te innen, was ik zoo gelukkig, ruim twintigduizend dollarsGa naar voetnoot(*) in klinkende munt te ontvangen. Dit bragt mij in eene goede luim, en ik besloot, op de terugreis niet ledig te zijn. Daarom vertoefde ik eenige dagen in Cincinnati, ten einde mij de spreekwijzen en manieren der varkensslagers eigen te maken. Daarna begaf ik mij naar eene volkplanting van Duitschers en kocht hun hout af, onder beding, dat het mij, in den vorm van varkenshammen bewerkt, geleverd zou worden. De goede Duitschers, welke reeds jaren lang gearbeid hadden, zonder ooit geld te zien, getroostten zich gaarne die moeite; en zoo had ik weldra eene scheepslading bijeen. Mijne houten hammen werden ingenaaid en gekalkt, als gewoonlijk, en nu ging het den Ohio gelukkig op tot aan Pittsburg. Daar kwamen de opkoopers, en hoe dommer ik mij hield, hoe meer zij drongen. Zij zouden gezworen hebben, dat ik buiten den slagerswinkel en de rookkamer nergens geweest was, dan in het bedehuis. Op deze wijze gelukte het mij, mijne blokken hout zeer goed aan den man te brengen. Zag de kooper zich bedrogen, hij kon toch niet zeggen, dat ik hem bedrogen had; neen, daarvoor beware mij God! Men leze en oordeele. Een opkooper van New-York stapte op mijn schip, terwijl ik daar zoo alleen zat en met voortreffelijke ham mijn ontbijt deed: “Hoe veel vraagt gij voor uwe hammen, vriend?” - “Ik verkoop geene hammen; maar wilt gij met mij ontbijten, zoo zijt gij welkom.” - “Zeer gaarne; laat eens proeven. Maar wat verkoopt gij dan toch?” - “Ik heb de gansche lading te koop; daar, die twaalfhonderd stuks.....” - “Gij wilt de hammen dan toch verkoopen?” - “Dat zeg ik niet, Heer!.... slechts de gansche lading.” - “Arme | |
[pagina 325]
| |
jongen! gij zijt zeker voor de eerste maal hier?” - “Dat geloof ik, Heer!” - “Gij meent misschien, dat uwe hammen te veel voor mij zijn?” - “Dat geloof ik niet; maar de gansche lading....” - “Omkort te gaan, wat kost de lading, Yankee?” - “Zeshonderd dollars, zeg ik, en niet anders, Heer!” - “Ik neem de lading.” De koop was gesloten. Met de eerste huurkoets, die ik aantrof, reed ik weg. De opkooper kan zich nu den geheelen winter in zijn kantoor te New-York warmen bij mijne blokken. Ik ben, met de grootste hoogachting,
Op mijne doorreize naar Philadelphia, den 4 Dec. 1832.
Men ziet uit het bijgebragte voorbeeld, hoe schadelijk deze wanbegrippen voor het volkskarakter kunnen worden.
(Het vervolg hierna.) |
|