| |
| |
| |
Mengelwerk.
De groote aardbeving te Lissabon van 1755.
(Uit Mr. davy's weinig bekende Letters on Literature, en aan dezen, in der tijd, medegedeeld door een Engelsch Koopman, aldaar woonachtig, en ooggetuige der ramp.)
Geen schooner morgen, dan die van den eersten dag van November 1755. De zon scheen met vollen luister; de gansche hemel was volmaakt klaar en helder, en geen het minste voorteeken kondigde de naderende ramp aan, die deze bloeijende, rijke en welbevolkte stad verkeerde in een tooneel van schrik en ellende, uitgenomen die weinige oogenblikken, welke naauwelijks eenige tijdruimte vergunden, om de algemeene verwoesting te ontvlugten.
In den morgen van dien noodlottigen dag, tusschen 9 en 10 ure, zat ik in mijne kamer, en had juist een' brief voltooid, toen de papieren en de tafel, aan welke ik schreef, begonnen te schudden met eene zachte beweging, welke mij bevreemdde, daar ik geen wind of togt bespeurde. Terwijl ik nadacht, wat dit zijn mogt, en nog volstrekt de wezenlijke oorzaak niet vermoedde, begon het gansche huis te beven op deszelfs grondslagen; hetwelk ik eerst toeschreef aan de dreuning van eenige rijtuigen op de straat, die gewoonlijk om dezen tijd dien weg langs reden van Belem naar het Paleis; maar, bij meer oplettend luisteren, vernam ik een vreemd, ontzettend geluid onder den grond, gelijkende op de doffe rommeling van den donder in de verte. Dit alles viel voor in minder dan eene minuut; en ik moet bekennen, dat ik nu eenigzins beangst werd, vreezende dat zulks de voorlooper ware van eene aardbeving, gelijk ik vóór 6 à 7 jaren op het eiland Madera er eene bijwoonde, die op dezelfde wijze begon, doch weinig of geen schade aanregtte.
| |
| |
Ik legde nu de pen neder en stond op, voor een oogenblik in beraad staande, of ik zou blijven, waar ik was, of mij op straat begeven, dewijl op beide plaatsen het gevaar mij hetzelfde scheen, en ik mij vleide, dat wij er met den schrik zouden afkomen; maar plotseling werd ik uit mijne mijmering geschud door een ontzettend gekraak, zoo geweldig, alsof alle gebouwen in de stad op eens nederstortten. Het huis, waarin ik mij bevond, werd met zulk een geweld geschokt, dat de bovenverdiepingen onmiddellijk invielen; en, schoon mijn vertrek, op de eerste verdieping, niet gelijktijdig in hetzelfde lot deelde, werden alle meubelen door elkander geworpen, zoodat ik niet dan met de grootste moeite staande bleef, en alle oogenblikken verwachtte te zullen verpletterd worden, dewijl de muren bestendig op de geweldigste wijze heen en weder geslingerd werden, zich op verscheidene plaatsen openende, terwijl groote steenen aan alle zijden nederstortten, en de balken der zoldering losgerukt werden. Tot verdubbeling van akeligheid, werd de lucht op eens zoo zeer verduisterd, dat ik geen enkel voorwerp konde onderscheiden; het was in waarheid eene Egyptische duisternis, ongetwijfeld veroorzaakt door de ontzaggelijke wolken stof en kalk, door eene zoo geweldige onderstbovenkeering opgejaagd en verspreid, alsmede, naar sommiger verhaal, door zwavelachtige uitdampingen; welk laatste ik niet stellig kan bevestigen, hoewel het zeker is, dat ik, wel tien minuten lang, mij als verstikt gevoelde.
Toen de donkerheid eenigzins begon op te klaren, en het geweld van den schok scheen te bedaren, was het eerste voorwerp, dat ik in mijn vertrek ontwaarde, eene vrouw, op den vloer zittende, met een kind in hare armen, geheel bedekt met stof, doodbleek en bevende. Ik vroeg haar, hoe zij daar kwam; maar hare ontsteltenis was te groot, om mij iets van haar wedervaren te kunnen doen begrijpen, en ik was in geene stemming, om aan nieuwsgierigheid bot te vieren. Ik herinner mij echter, dat het arme schepsel mij, in den grootsten angst, vroeg, of ik ook niet dacht, dat de wereld ver- | |
| |
ging; ten zelfden tijde klagende, dat zij bijkans stikte, en mij om Gods wille biddende, haar wat te drinken te geven. Ik liep naar eene kast, waarin ik eene groote kruik met water had staan (gij weet, dat het drinkwater te Lissabon somwijlen schaarsch is); maar, dezelve verbrijzeld vindende, zeide ik tot haar, dat er nu niet te denken viel aan het lesschen van den dorst, maar aan lijfsbehoud alleen, dewijl het huis elk oogenblik dreigde in te storten, en een tweede schok ons gewisselijk onder het puin zou begraven. Ik bood haar mijnen arm, en zeide, dat ik wilde beproeven, haar naar eene veilige plaats te brengen.
Altijd zal ik het als eene bijzondere bewaring beschouwen, dat ik op dit pas ongekleed was; want, ware ik gekleed geweest, gelijk ik eerst voornemens was, ten einde bij een' vriend te gaan ontbijten, dan had ik mij zeker op straat begeven, toen de schok plaats greep, even als de overige huisgenooten deden, en waren mij, gelijk hun, de hersens verpletterd geworden. Ik had echter nog bedaardheids genoeg behouden, om in te zien, dat ik in mijn morgengewaad, in een' japon en op muilen, niet over het puin zou kunnen klimmen, en om een paar schoenen en een' rok aan te schieten, de eerste, die mij maar voorkwamen, hetgeen alles was, wat ik met mij nam, zijnde er geen oogenblik te verliezen. In dit gewaad vloog ik de trappen af, de vrouw met mij aan den arm, en wilde mij onmiddellijk naar dat gedeelte der straat begeven, hetwelk op den Taag uitloopt; maar, den weg derwaarts geheel verstopt vindende door de nedergestorte huizen ter hoogte van derzelver tweede verdiepingen, wendde ik mij naar het andere einde, naar dezelfde dwarsstraat leidende (de gewone doorgang naar het Paleis), en, de vrouw over een' grooten puinhoop geholpen hebbende, met geen klein gevaar voor ons leven, stuitte ik, aan den ingang van gezegde dwarsstraat, op een' anderen steenberg, dien ik niet konde beklimmen, zonder gebruik te maken van handen en voeten tevens, en verzocht haar dus, mij voor een oogenblik
| |
| |
los te laten, hetwelk zij deed; wanneer, slechts 2 à 3 voet achter mij staande, een groote brok van een' waggelenden muur haar en haar kind op eens geheel verpletterde! Een zoo ijselijk tooneel zou, op elk ander tijdstip, mij geweldig getroffen hebben; maar het dringend gevaar, waarin ik zelf mij bevond, om een gelijk lot te ondergaan, en de vele voorbeelden rondom mij van dezelfde ellende, waren te schokkend, om bij dit enkele geval stil te staan.
Nu moest ik eene lange, naauwe straat doorworstelen, welker huizen aan wederzijden vier of vijf verdiepingen hoog waren, allen zeer oud, voor het grootste deel reeds nedergestort of onophoudelijk nederstortende, de voetgangers op elke schrede met een' onvermijdbaren dood bedreigende, gelijk er reeds een aantal dood voor mij lagen, of, wat mij nog ellendiger toescheen, zoo zwaar gekneusd en gewond, dat zij zich niet konden verroeren, om zichzelven te redden. Wat mijzelven betreft, naardien de dood mij onvermijdelijk scheen, wenschte ik alleenlijk, dat op eenmaal een einde aan mijn bestaan mogt worden gemaakt, en ik niet, met gebrokene ledematen, gelijk deze arme lijders, zonder eenige hulp te kunnen erlangen, een' langzamen, folterenden dood zou moeten sterven.
Naardien zelfbehoud echter de eerste wet der natuur is, werd ik daardoor voor eene werkelooze wanhoop bewaard. Ik vervolgde dus, zoo goed ik kon, mijnen gevaarvollen weg met de uiterste omzigtigheid, tot dat ik mij eindelijk, als door een wonderwerk, behouden en ongekwetst bevond op het breede open plein voor de St. Paulus-kerk, die weinig minuten te voren was ingestort, en een groot gedeelte der vergadering levend had begraven, die gemeenlijk zeer talrijk was, dewijl het gebouw stond in eene der meest bevolkte wijken der stad. Hier stond ik eene poos stil, overleggende, wat te doen, daar ik mij hier nog niet volkomen veilig achtte; weshalve ik besloot, over de ruïnen van het westelijk deel der kerk te klauteren, ten einde den rivierkant te bereiken,
| |
| |
opdat ik, in gevalle van een' tweeden schok, zoo ver mogelijk van de schuddende huizen mogt verwijderd zijn.
Ik volbragt zulks, schoon met moeite, en vond daar een ontzaggelijk aantal volks van beide sekse en van allerlei rangen en standen, onder welke ik eenige personen onderscheidde van de voornaamste orden der Patriarchale kerk in hunne purperen tabbaarden en koorkleederen; verscheidene priesters, de altaren ontvlugt in hun pleeggewaad, terwijl zij de mis vierden; half gekleede dames, sommige zonder schoeisel: alle dezen, wien de gemeenschappelijke nood derwaarts had gevoerd, als tot eene veilige schuilplaats, lagen op hunne knieën te bidden, met den doodschrik op het gelaat, op de borst slaande, en onophoudelijk uitroepende: ‘Miserecordia meu Dios!’
Te midden van dezen volkshoop kon ik niet nalaten een' ouden, eerwaardigen priester op te merken in stool en koorkleed, dien ik vermoed uit St. Paul ontkomen te zijn. Hij ging onophoudelijk onder de menigte rond, hen tot berouw vermanende en pogende te vertroosten. Onder een' vloed van tranen zeide hij hen, dat God zwaar beleedigd was door hunne zonden, maar dat, zoo zij de H. Maagd wilden aanroepen, deze hunne voorspraak zou zijn. Men omringde hem van alle kanten, smeekende om zijnen zegen, en elk achtte zich gelukkig, wien het mogt gebeuren, slechts den zoom van zijn kleed aan te raken. Velen hadden kleine houten kruisen en beelden van Heiligen in de hand, welke zij mij om te kussen aanboden. Een arme Ier hield mij een St. Antonius voor den mond; en, toen ik het beeld zachtelijk ter zijde schoof, vroeg hij mij, met eenige verontwaardiging, of ik in geen' God geloofde. Inderdaad, ik geloof, dat menigeen dezer arme, bijgeloovige menschen, die deze nuttelooze stukken houts gered hadden, hunne kinderen lieten omkomen. Ik zeg dit niet om hen te bespotten of te beschimpen, o neen! Ik heb innig medelijden met hen, en moet bekennen, dat ik nooit aandoenlijker tooneel gezien heb. Hunne tranen, hunne diepe zuchten en jammerklagten zouden het stugste hart geroerd hebben. Ik
| |
| |
knielde met hen neder, en bad even vurig als zij, terwijl ik mijn gebed rigtte tot verhevener voorwerp - tot Hem alleen, die mijne verzuchtingen om hulp en uitredding kon verhooren.
Te midden van deze onze godsdienstige verrigtingen kwam de tweede groote schok, weinig minder sterk dan de eerste, en voltooide de verwoesting van die gebouwen, welke reeds veel geleden hadden. De ontsteltenis werd nu zoo groot en algemeen, dat het geschreeuw en gegil van ‘Miserecordia!’ duidelijk vernomen werd van den top van St. Catharina's heuvel, op grooten afstand van daar, werwaarts desgelijks een verbazend aantal menschen was geweken; terwijl wij ten zelfden tijde den val van de parochiekerk aldaar hoorden, waarbij velen op de plaats zelve gedood, anderen doodelijk gewond werden. Gij moogt oordeelen over de kracht van dezen schok, wanneer ik u zeg, dat dezelve zoo geweldig was, dat ik mij naauwelijks op de knieën konde houden; maar hij ging gepaard met eenige omstandigheden, nog ontzettender dan bij den vorigen. Op eens hoorde ik een' algemeenen kreet: ‘De zee komt; wij zijn allen verloren!’ Toen ik hierop mijn gezigt naar de rivier wendde, te dezer plaatse nagenoeg vier mijlen breed, zag ik dezelve zich opheffen en zwellen op eene onbegrijpelijke wijze, dewijl geen wind zich bewoog. In een oogenblik vertoonde zich, op kleinen afstand, eene groote massa waters, alsof een berg oprees. Schuimende en brullende naderde zij, en werd met zoo groote hevigheid naar den oever voortgedreven, dat de meesten onmiddellijk, zoo ver mogelijk, ten lijfsbehoud, vlugtten, velen werkelijk weggesleept werden, en de overigen tot boven de middel, op vrij verren afstand van het hooge strand, in het water stonden. Wat mij betreft, ik kwam te laat, en ware zeker verloren geweest, had ik niet een' stevigen balk, die op den grond lag, gegrepen, tot dat het water in deszelfs bedding terugkeerde, hetwelk, met gelijke snelheid, terstond gebeurde. Naardien mij nu even veel gevaar van het water als van het land bedreigde, en ik
| |
| |
naauwelijks wist, werwaarts te vlugten, nam ik eensklaps het besluit, om terug te keeren, met druipende kleederen, naar het plein van St. Paul. Hier stond ik stil, en zag de schepen her- en derwaarts geworpen en geslingerd, als in een' geweldigen storm; sommige, wier kabels gebroken waren, dreven naar gene zijde van den Taag; andere draaiden, met ongeloofelijke snelheid, in het rond; verscheidene booten werden het onderstboven gekeerd; en dit alles, wat het verwonderlijkst scheen, zonder eenigen wind. 't Was om dezen tijd, dat de fraaije, nieuwe kaai, met ontzaggelijke kosten geheel van ruw marmer gebouwd, ganschelijk verzwolgen werd, met al het volk op dezelve, daar veiligheidshalve verzameld, en dat zich met reden daar buiten gevaar mogt rekenen. Gelijktijdig werd een groot getal booten en andere ligte vaartuigen, voor dezelve geankerd, (alle desgelijks vol volks, dat daarop de wijk genomen had) verzwolgen, als in eene draaikolk, zonder ooit weêr boven te komen.
Van dit laatstgenoemde ongeval was ik geen ooggetuige, dewijl het 3 à 4 steenworpen van mij af voorviel; maar het werd mij verhaald, zoo als ik het mededeel, door verscheidene Kapiteins, op 2 à 300 ellen van de kaai geankerd, die de gansche gebeurtenis aanschouwden. Een hunner zeide mij, dat, toen de tweede schok plaats greep, hij de geheele stad voor- en achterwaarts zag golven, gelijk de zee bij het opsteken van den wind; dat de aardschudding, zelfs onder de rivier, zoo heftig was, dat zijn groote anker uit den grond werd opgeheven, en dreef (gelijk hij zich uitdrukte) op de oppervlakte des waters; dat, terstond na dezen geweldigen schok, de rivier op eens bijkans 20 voet rees, en even snel weêr daalde; terwijl hij ten zelfden oogenblikke de kaai, met den ganschen toevloed van menschen op dezelve, zag verzinken, en tevens alle booten en vaartuigen in de nabijheid in die kolk medegesleept, die hij onderstelde, dat zich terstond over hen sloot, naardien men nooit weêr eenig spoor van een wrak heeft gezien. Dit verhaal verdient volkomen geloof; immers het verlies der
| |
| |
vaartuigen wordt door iedereen erkend, en wat de kaai betreft, ik begaf mij, eenige dagen daarna, derwaarts, en vond zelfs geene sporen van eene plaats, waar ik zoo menige aangename wandeling had gedaan, als zijnde dit het algemeene rendezvous der kooplieden in de koelte van den avondstond. Alwat ik zag, was een diep water, op sommige plaatsen naauwelijks te peilen!
Deze is de eenige plek, zoo veel mij bekend is, in of omstreeks Lissabon, die verzonk, ofschoon ik, op verschillende plaatsen, vele breede scheuren en spleten zag. Doch ik moet een ander zeldzaam verschijnsel niet vergeten, mij medegedeeld door een' vriend, die een huis en wijnkelders had aan gene zijde der rivier. Nadat het woonhuis eerst geweldig was geschud geworden, zoodat het geheele gezin naar buiten vloog, stortte eene sterke, hooge rots nabij hetzelve neder; waarop de rivier rees en daalde op boven vermelde wijze, en zich terstond een groot getal smalle spleten op onderscheidene nabijgelegene stukken gronds vertoonde, waaruit, gelijk een watersprong, eene groote hoeveelheid fijn, wit zand, tot verbazende hoogte, opspoot. Het lijdt geen twijfel, of eene buitengewone ontroering heeft de ingewanden der aarde bevangen, om zulke geweldige uitwerksels to baren; maar of de schokken waren toe te schrijven aan eenige plotselinge ontplossing van onderscheidene, zich vermengende delfstoffen, of aan besloten lucht, met geweld uitgedreven, of aan eene verzameling van onderaardsche wateren, zich een' uittogt banende, is Gode alleen bekend. Er wordt gesproken van vurige uitbarstingen, ik geloof zonder grond; hoewel het zeker is, dat velen klaagden over een' sterken zwavelachtigen reuk, duizeligheid, misselijkheid en moeijelijke ademhaling.
Niet lang was ik op het plein van St. Paul geweest, toen ik den derden schok voelde, die, schoon niet zóó sterk als de beide voorgaande, evenwel het water wederom even snel deed op- en afloopen, hetwelk mij tot aan de knieën klom, hoewel op eene kleine hoogte staande, op eenigen afstand van de rivier, omringd van de puinhoopen van verscheidene tusschengelegene huizen, die den
| |
| |
slag braken. Ditmaal merkte ik op, dat het water zoo sterk afliep, dat eenige schepen geheel op het drooge bleven, ofschoon op zeven vaam waters. Dit gebeurde herhaalde keeren, zoodat ik begon te vreezen, dat Lissabon in hetzelfde lot zou deelen als de stad Lima in 1746; en had de plaats open gelegen voor de zee, en ware de kracht der golven niet eenigzins gebroken door de kronkeling der baai, zoo waren voor 't minst de lagere gedeelten derzelve geheelenal vernield geworden.
Een scheepskapitein, hier terstond na den Isten November aangekomen, verhaalde mij, dat hij den schok op meer dan veertig mijlen in zee zoo sterk gevoelde, dat hij meende op eene rots verzeild te zijn; wanneer hij het dieplood uitwierp en geen grond peilde. De beide eerste schokken waren inderdaad zoo geweldig, dat verscheidene stuurlieden van oordeel waren, dat de rigting der bank, aan den mond van den Taag, veranderd was. Zeker is het, dat een schip, door het gewone kanaal willende stevenen, zonk; een ander aan den grond stootte, en eerst verloren geacht, maar eindelijk afgebragt werd. Een andere schok na de genoemden trof inzonderheid de rivier; en eenigen zeiden mij, dat, terwijl zij te paard op den grooten weg naar Belem zich bevonden, die aan de eene zijde open ligt voor de rivier, de golven zoo snel opliepen, dat zij verpligt waren, in galop, zoo ver mogelijk naar hoogeren grond te rijden, uit vreeze van door dezelve te worden weggesleept.
Ik bevond mij thans in eenen toestand, dat ik niet wist, werwaarts mij te keeren of te wenden. Bleef ik hier, ik liep gevaar van het water; begaf ik mij verder van den oever, de huizen bedreigden mij met verplettering. Eindelijk besloot ik naar de Munt te gaan, een laag en zeer sterk gebouw, hetwelk nog weinig schade had geleden, behalve aan eenige gedeelten naar den rivierkant. De soldaten, die daar dagelijks de wacht hadden, waren allen van hunnen post weggeloopen, uitgenomen de bevelhebbende Officier, de zoon eens Edelmans, een jongeling van 17 of 18 jaren, dien ik aan de poort vond
| |
| |
staan. Naardien de grond nog bestendig trilde, en de plek, waar wij stonden, (20 of 30 voet van de tegenoverstaande huizen, die allen waggelden) ons te gevaarlijk scheen, terwijl de binnenplaats vol water stond, zoo begaven wij ons naar eene vuilnishoogte op dezelve. Hier verklaarde mij de moedige jongman, dat, al opende zich de aarde, om hem te verzwelgen, hij zijnen post niet zou verlaten. Aan de grootmoedigheid van dezen jongen held had men 't dan ook waarschijnlijk te danken, dat de Munt, die toen meer dan twee millioenen specie bevatte, niet geplunderd werd. Wel vijf uren bleef ik daar; en, hoewel ik mij flaauw gevoelde van vermoeijenis en honger, zijnde nog geheel nuchteren, behield echter de angst voor een' bijzonderen vriend de overhand, bij wien ik dien dag zou hebben gaan middagmalen, en die gehuisd was in het bovenste deel van een zeer hoog huis in het midden der stad, en, de landstaal niet kennende, zich in het uiterste gevaar moest bevinden. De zorg voor zijn behoud drong mij dus, tot elken prijs, te beproeven, of ik iets van hem konde te weten komen; waarom ik afscheid nam van den braven Officier.
Naardien het dolzinnigheid zou geweest zijn, het te wagen, door dezelfde enge straat terug te keeren, uit welke ik, als door eene bijzondere Voorzienigheid, zoo gelukkig was ontkomen, koos ik, als den veiligsten weg, dien over de puinen van de St. Pauls-kerk naar den rivierkant, dewijl het water nu minder in beweging scheen te zijn. Van daar kwam ik, niet zonder eenig gevaar, op het groote plein voor het Iersche klooster van Corpo Santo, hetwelk, in deszelfs val, een groot aantal volks had begraven, bijeenvergaderd om de mis te hooren, alsmede eenigen der monniken. Ik vond de nog overig zijnde leden dier broederschap op gezegde plein, met droevige blikken op de ruïnen starende. Ik begaf mij nu naar de achterstraat, naar het Paleis loopende, maar vond den weg, naar de hoofdstraat leidende, verstopt door de puinen der Opera, een van de hechtste en heerlijkste gebouwen van dien aard in Europa, pas voltooid
| |
| |
met ontzaggelijke kosten; een groote hoop steenen, elk van verscheidene tonnen zwaarte, bedekte, als 't ware, den ganschen voorgevel van het huis des Heeren bristow, daar tegenover; en de Heer ward, zijn huisgenoot, verhaalde mij des anderen daags, dat hij, uitgaande, juist den voet op den drempel zette, toen het westelijk deel van het gebouw der Opera inviel; een oogenblik later, en hij ware verpletterd geweest!
Ik keerde dus terug, en poogde een' anderen weg in te slaan naar het groote plein van het Paleis, tweemaal zoo breed als dat van Lincoln's-Inn-Field, aan welks eene zijde de schoone kaai gestaan had, die nu verdwenen was; maar deze weg was desgelijks versperd door het puin van de groote boogpoort. Al de vertrekken, waar de Koninklijke familie huisde, waren ingestort, en zij zelve, zoo zij zich daar bevonden had, ware onvermijdelijk omgekomen. Ik begaf mij nu naar den anderen poortweg, loopende naar het nieuwe Paleis-plein, meer dan achtmaal kleiner dan het andere, welks eene zijde de Patriarchale kerk besloeg, die tevens diende voor Koninklijke kapel, en de andere een prachtig gebouw in den nieuwsten stijl, nog niet eens geheel voltooid: wat de eerste betreft, het dak en een gedeelte der voormuren waren nedergeworpen, en het laatste, in spijt van deszelfs hechtheid, was zoo zeer geschokt, dat al de deelen uiteengewrongen schenen. Het plein was vol koetsen, karren, chaizen, paarden en muilezels, door eigenaars, koetsiers en drijvers verlaten. Adel, burgers en geestelijken, ten tijde der aardbeving in de kerk vergaderd, vloden in allerijl, werwaarts zij konden, de altaren, met alwat daar kostbaars voorhanden was, verlatende; terwijl de arme beesten, die hun noodlot schenen te gevoelen, deels gedood, deels gewond, deels onbeschadigd, aan den honger ter prooije waren.
Van dit plein liep de weg naar het verblijf mijns vriends door eene lange, steile en enge straat. De schriktooneelen, die ik daar aanschouwde, gaan alle beschrijving te boven. Zuchten en gejammer alomme. Geen levende
| |
| |
ziel ontmoette ik, die niet den dood van naaste betrekkingen of dierbare vrienden, of het verlies van alwat hij nog korts bezat, beweende. Bezwaarlijk kon ik een' voet verzetten, zonder op dooden of stervenden te treden. Hier lagen koetsen, met hunne meesters, paarden en berijders, als in stukken gedeeld; daar moeders, met kinderen in hare armen; ginds rijk gekleede vrouwen, priesters, monniken, edellieden, handwerksgezellen, of in denzelfden toestand, of nog stervende; eenigen met verbrijzelde ledematen, anderen met zware steenen op de borst; genen lagen schier begraven onder het slijk, en, vruchteloos kermende tot de voorbijgangers om hulp, bleef hun geene andere toevlugt over, dan de dood. Eindelijk genaakte ik de plaats, tegenover het huis van mijnen vriend; maar ach! het was, even als de omringende woningen, omvergeworpen. Ik moest hem dus verloren rekenen. Mij bleef niets anders over, dan, met een bloedend hart, op eigene veiligheid bedacht te zijn, en binnen een uur tijds bereikte ik het logement van zekeren morley, nabij de Engelsche begraafplaats, ongeveer eene halve mijl van de stad, alwaar ik mij nog bevind, met een groot aantal mijner landgenooten zoo wel, als Portugezen, in denzelfden jammerlijken toestand, al dien tijd des nachts liggende op den grond, niet eens binnensdeurs, nagenoeg zonder deksel voor de ongenade der nachtlucht, die, om dezen tijd, zeer scherp en snijdende is.
Gij denkt veelligt, dat mijne treurige schets hier een einde neemt. Helaas! de ijselijkheden van den Isten November zouden gemakkelijk een boekdeel kunnen vullen. Toen de nacht viel, vertoonde zich een ander tooneel, weinig minder akelig dan de alreeds beschrevene. De gansche stad scheen in brand te staan; een brand, zoo hel, dat ik bij deszelfs schijnsel gemakkelijk kon zien te lezen. Zonder vergrooting kan men zeggen, dat de stad voor 't minst op honderd verschillende plaatsen te gelijk brandde, hetwelk zes dagen aaneen voortduurde zonder tusschenpoozing, en zonder dat er eenige poging gedaan werd, om den voortgang van den brand te stuiten.
| |
| |
Die brand verwoestte alwat de aardbeving nog gespaard had; en het volk was zoo neerslagtig en verbijsterd, dat nagenoeg niemand moeds genoeg had, het te wagen, iets van zijne have te redden. Elk had de oogen gewend naar de vlammen, en stond daar met stille smart, alleenlijk afgebroken door het gillen en schreeuwen der vrouwen en kinderen, de Heiligen en Engelen om bijstand aanroepende, zoo dikwijls de grond begon te beven, hetwelk dien nacht zoo dikwijls, ja ik mag wel zeggen zoo bestendig en onafgebroken aanhield, dat de schuddingen, sterker of zwakker, geen kwartier uurs achterwege bleven. 't Is mij niet gebleken, dat dit verschrikkelijk vuur, gelijk sommigen willen, veroorzaakt werd door eenige onderaardsche uitbarsting; ik geloof veeleer, dat drie oorzaken, alle gelijktijdig zamenwerkende, van de ontzettende ramp volkomen redegeven. De Iste November is Allerheiligendag, een hooge feestdag voor de Portugezen, op welken alle altaren in elke kerk en kapel (sommige van welke er meer dan twintig hebben) verlicht worden met eene menigte waskaarsen en lampen; deze, de gordijnen en het houtwerk, die met den schok terneêrstortten, in brand stekende, deelden dien weldra mede aan de naburige huizen. Daar gevoed door de keukenvuren, namen de vlammen zoodanig toe, dat zulks ligtelijk de gansche stad konde verwoest hebben, al had ook geene andere oorzaak medegewerkt, vooral dewijl het vuur niet gebluscht werd. Maar, hetgeen men bezwaarlijk zou gelooven, zoo de zaak niet bekend en algemeen bevestigd ware, is, dat eene bende verharde booswichten, die gevangen zaten, en door het vallen der kerkermuren bij den eersten schok hunne vrijheid bekwamen, ijverig bezig waren, om de woningen in brand te steken, die nog eenige kans hadden, om der algemeene verwoesting te ontgaan. Ik bevat niet, wat hen tot dit helsch bedrijf konde aansporen, ten zij om den schrik en de verwarring nog te vergrooten, ten einde des te veiliger te kunnen stelen. Maar, er bestond
inderdaad geene noodzaak, om die echt duivelsche moeite te doen,
| |
| |
dewijl de gansche stad, vóór dat de nacht inviel, zoo geheel verlaten was, dat ik niet geloof, dat eenig schepsel achterbleef, behalve die gevloekte schelmen. 't Is echter waarschijnlijk, dat sommigen hunner nog andere beweegredenen buiten stelen hadden, dewijl een van hen in 't bijzonder, gegrepen zijnde, (men zegt het was een Moor, tot de galeijen verwezen) aan de galg bekende, dat hij het Koninklijk Paleis in brand gestoken had met eigene hand, ten zelfden tijde roemende op zijne daad, en met zijn' jongsten snik verklarende, dat hij hoopte de gansche Koninklijke familie in de vlammen te hebben doen omkomen! Men meent insgelijks algemeen, dat het huis van den Heer bristow, een zeer sterk gebouw, op hechte steenen gewelven opgetrokken, en dat de schokken zonder groote schade had verduurd, naderhand op gelijke wijze vernield werd. In 't kort, de brand, op welke wijze dan ook, heeft de gansche stad verwoest, voor 't minst alwat groot of kostelijk in dezelve voorhanden was.
Met betrekking tot de gebouwen werd opgemerkt, dat de hechtste, over 't algemeen, het eerst bezweken. Alle parochiekerken, mannen- en vrouwenkloosters, paleizen en openbare gebouwen, benevens een ontelbaar aantal bijzondere gebouwen, werden of omvergeworpen, of zoo jammerlijk gehavend, dat het uiterst gevaarlijk was, dezelve voorbij te gaan.
Het geheele getal van menschen, die omkwamen, wordt, naar de laagste schatting, berekend op meer dan zestigduizend; en, hoewel de schade bij geene mogelijkheid te ramen valt, kunt ge u daarvan eenig begrip vormen, wanneer ik u verzeker, dat deze uitgebreide en welvarende stad thans niets meer is dan een groote puinhoop; dat de rijke en de arme nu op ééne lijn staan; dat duizende huisgezinnen, den dag te voren in ruimen doen gezeten, nu in de velden rondzwerven, aan alles gebrek lijdendende, en niemand vindende, in staat om hun eenigen onderstand te verleenen.
Weinige dagen na het wijken van den eersten schrik, waagde ik het wederom, ter stad in te gaan, langs de
| |
| |
minst gevaarlijke wegen, welke ik kon uitdenken, ten einde te ontdekken, of er mogelijkheid was, om nog iets van mijne bezitting te redden; maar de ruïnen waren door den brand zoo zeer vermeerderd, dat ik niet alleen niet in staat was, om de plek, waar het huis gestaan had, te vinden, maar zelfs de straat niet kon onderscheiden, te midden van de bergen steen en slijk, die aan elke zijde zich verhieven. Eenige dagen later begaf ik mij wederom derwaarts, verzeld van verscheidene dragers, die, door langdurig zwerven in dit gedeelte der stad, welbekend waren met de gesteldheid der bijzondere huizen. Met derzelver behulp vond ik eindelijk de plek uit; maar ik werd welhaast overtuigd, dat, buiten het gevaarlijke van dusdanige onderneming, het graven naar eenig voorwerp daar ter plaatse de kosten nimmer zou kunnen opwegen; en wat mij verder bewoog de zaak geheel op te geven, was een blik op de nog rookende puinen, die mij ten volle overtuigde, dat al datgeen, waarop ik den meesten prijs stelde, onherstelbaar door het vuur verslonden was.
Beide keeren, dat ik dit vruchteloos onderzoek deed, maar inzonderheid de eerste maal, gaven de doode ligchamen zulk een' ondragelijken stank van zich, dat ik bijna flaauw viel; en, schoon ik zulks daarna niet zóó erg vond, deed het evenwel op mij eene nog heilloozer werking, daar het mij de koorts op den hals haalde, van welke ik echter, Gode zij dank, spoedig herstelde. Dit maakte mij vervolgens omzigtig in het vermijden van sommige plaatsen, waar die stank zoo geweldig was, dat men eene besmettelijke ziekte duchtte. Een heer zeide mij, dat hij, eenige dagen na de aardbeving naar de stad gaande, op de straten verscheidene lijken zag liggen, zoo schrikkelijk misvormd, dat hij onderstelde, dat dit het werk van uitgevaste honden was; andere half verbrand; eenige als geroost; en dat dezelve op sommige plaatsen, met name digt bij de kerkdeuren, in groote hoopen als 't ware opeengestapeld lagen. Oordeel over de ontzettende vernieling van menschenlevens uit het enkele voor- | |
| |
beeld, dat ik zal aanhalen: Er was een hooge, gewelfde doorgang, gelijkende op eene onzer oude stadspoorten, tegenover den westelijken ingang der hoofdkerk. Ter linkerhand stond de vermaarde St. Antonius-kerk, en ter regter eenige huizen van bijzondere personen, verscheidene verdiepingen hoog. Het plein, door al die gebouwen omgeven, zal dat van een onzer smalste te Londen niet veel te boven gaan. Op den eersten schok vlugtte een aantal menschen, toen het gewelf doorgaande, naar het midden van dit plein; die in de beide kerken, voor zoo verre dit hun mogelijk was, deden hetzelfde: in dat oogenblik stortten de gewelfde doorgang en de voorgevels der beide kerken en aangrenzende gebouwen, alle door het plotselinge geweld van den schok tot elkander buigende, neder, en begroeven alle levende zielen, die daar opeengepakt stonden!
Ziehier, waarde vriend, een eenvoudig, maar onvolledig verhaal van dit verschrikkelijk Oordeel, hetwelk een' zoo diepen indruk op mijnen geest heeft achtergelaten, dat ik dien nimmer zal kunnen van mij weren. Ik heb al mijn geldelijk vermogen verloren, en geene andere kleederen, dan die ik aan mijn lijf heb; maar wat mij het meeste smart, is het onherstelbaar verlies mijner boeken en papieren. Hetgeen mijne tegenwoordige verlegenheid nog vergroot, is, dat die vrienden en bekenden, welke met mij het leven er af bragten, en tot welke ik in elke andere omstandigheid mijne toevlugt zou hebben kunnen nemen, thans in denzelfden ellendigen toestand zich bevinden. Maar, hoe veel ik verloren en geleden hebbe, mag ik mij niet aan wanhoop overgeven, maar ben ik veeleer den vurigsten dank verschuldigd aan den Almagtige, die, te midden van zoo dreigende gevaren, waarvan zoo vele duizenden als slagtoffers vielen, zoo zigtbaar mijn leven spaarde; en die zelfde Voorzienigheid zal, vertrouw ik, mij voortdurend beschermen, en mij den weg en de middelen aanwijzen, om al mijne tegenwoordige bezwaren te boven te komen.
|
|