Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over zekere Utrechtsche akademie-tafereelen.Ga naar voetnoot(*)Eene nieuwe vrucht van eenen ouden boom. Hoe welkom aan ieder, zoo de vrucht rijp, de boom van eene goede soort was; doch wie leest er druiven van doornen, of bemint den wrangen smaak van eenen groenen haagappel? Om niet lan- | |
[pagina 292]
| |
ger in verbloemde woorden te spreken, wie zal behagen scheppen in een gewrocht uit verkeerde beginselen gesproten, en dat bovendien zoo duidelijk de hand van den onervarenen verraadt? Wie zal ontkennen, dat de verlichte opvoeding, die den jongen lieden van onzen tijd te beurt valt, van hare ongunstige zijde beschouwd, dit nadeel met zich brengt, dat menigeen, die zich eene slechts oppervlakkige kennis heeft eigen gemaakt, uit de hoogte over alles zijn oordeel velt? Dit oordeel, in meer dan één opzigt gebrekkig, is dáárin vooral te misprijzen, dat het reeds hekelend veroordeelt, waar het nog onderzoeken moest; en vandaar die menigte jonge hekelaars, die, van hunne onbedrevenheid bewust, maar zich dezelve toch zoo gaarne ontveinzende, dan eerst regt hunner pen den teugel vieren, wanneer zij, de zaken uit het oog verliezende, alleen of vooral personen tot doelwit hunner aanvallen kunnen stellen. Dat nu de genoemde Tafereelen uit de pen van dergelijken jongen hekelaar gevloeid zijn, en hij daarenboven getoond heeft, voor de taak, die hij ongeroepen op zich genomen had, ongeschikt te zijn geweest, zal bij eene zelfs vlugtige lezing aan elk gereedelijk onder de aandacht vallen; en de steller dezes had veilig zijnen arbeid kunnen achterwege laten, zoo hij niet gemeend had, dat het van gewigt kon zijn, wanneer hij door zijn voorbeeld aantoonde, dat niet alle jonge lieden aan onze Akademiën hunne goedkeuring hechten aan dien geest van bedilzucht en hekelziekte, welke hare pijlen tegen alles en tegen allen uitschiet. Doch ter zake. Utrechtsche Akademie-tafereelen. Wordt dus in dezelven datgene slechts geschetst, hetgeen aan die Akademie eigen is, en zij met geene andere gemeen heeft? Immers neen. In elke stad toch, in welke eene Hoogeschool gevestigd is, vindt men dwalers in Collegiezalen, Kerk, Koffijhuis en Schouwburg. Zoowel te L. en te G., als te U., zou het groote moeite inhebben, om op te sporen, of de jeugdige en rijmende gisper zich onder de vanen van Calvijn had geschaard, dan of hij somtijds in 't Grieksch droomde, of wel zich in de regtskundige geschilpunten pleegde te verwarren. Ook daar vindt men politieke tinnegieters, luchtige saletjonkers, verwaande gekskappen, roekelooze spelers, stoute wagenmenners, bewonderaars der meisjes, bekwame biljartspelers, en wat niet al! Het eenige, dat in deze Tafereelen alleen Utrechtsch is, wat is het anders dan de uitgeschenen zon,
Die sedert jaar en dag geen straal meer schieten kon?Ga naar voetnoot(*)
Ook pleegt men, in genoemde plaatsen, niet juist bij gelegenheid van publieke promotiën de trompet te steken; misschien is zulks te U. na den veldtogt de mode geworden. | |
[pagina 293]
| |
Voor het overige zouden deze Tafereelen met hetzelfde regt den naam van iedere andere Akademie hebben kunnen dragen. Het motto:
Poetis
Quidlibet audendi semper fuit aequa potestas,
komt mij voor te pleiten voor mijn zoo straks geopperd gevoelen, dat de Schetser zich bij het aanvangen zijner Tafereelen in eenen ongewonen toestand bevond, en om zich een weinig van den schrik, dien hem zijn stout ontwerp baarde, te verzetten, zich het bekende vers van horatius in het geheugen riep. Jammer slechts, dat hij met de woorden zich niet tevens de bedoeling van den Dichter te binnen bragt, die het als eene verontschuldiging doet voorkomen van hen, die in schilder- of dichtkunst de palen eener gezonde rede hadden te buiten gegaan; en er terstond de waarschuwing op laat volgen, dat men in het toepassen van dergelijke magtspreuken uiterst omzigtig moet zijn. - Er komen in de Tafereelen zelve hier en daar ook nog sporen voor van dergelijke beschroomdheid. Als men b.v. leest: En dus, o Pallas kroost, wilt deze halve bladen
(Een broeder biedt ze u aan,) niet heel en al versmaden;
zou men denken, dat de Schetser niet zoo zeer als publiek Schrijver optrad, maar het, om eene gemeenzame uitdrukking te bezigen, onder ons meisjes wilde laten; doch wat verder laat hij zich toch bepraten, en staat den Heere van der monde toe, om de halve bladen zoo wel aan burgers als studenten te slijten. Het debiet moge goed zijn; want de onderneming zal, om redenen straks nader te melden en niet moeijelijk te bevroeden, wel spoedig in duigen vallen. Wij zijn nu tot de dichtregelen zelve gekomen, die ik, op het voetspoor van oudere en nieuwere Geleerden, aldus zou kunnen beoordeelen, dat ik gelijkluidende plaatsen uit andere Dichters ter vergelijking aanvoerde. Echter heb ik het voegzamer geacht zulks na te laten, ten einde te groote uitweidingen te vermijden, en mij de moeijelijkheid te besparen, die mij de vierde regel reeds gebaard zou hebben, daar ik niet gewoon ben de verzen der asch- en karrelieden onder de voortbrengselen onzer Letterkunde te tellen. Men moet de populariteit der volgende regelen den verdienden lof geven; evenwel kwam het mij niet zoo geheel duidelijk voor, dat men, om iets niet te vergeten, het slechts gedrukt behoeft te lezen. Ik althans zeg, bij het lezen dezer Tafereelen, gaarne met themistocles: ‘Och, dat ik de gave had van te kunnen vergeten!’ | |
[pagina 294]
| |
Volgen eenige denkbeelden van den Schetser over hetgeen den Dichter uitmaakt, waar wij b.v. leeren, dat hij eene vrijheid bezit, op welke, als zijn erf, hij spoorloos mag ronddwalen; en dat hij, hoewel buiten het spoor getreden, echter het goede kan voorstaan. In het algemeen heeft dit beeld wel wat van onzen Hollandschen Tuin; doch dan moeten wij ons de lieve Vrijheidsgodin in een' klomp aarde veranderd voorstellen, en vooral de omheining weghakken. Ook is in deze zoo wel als in de volgende regelen zeer onduidelijk, wien de Schetser door het woord Dichter verstaat. Meent hij zichzelven? Dan stapt hij nog al losjes over des wijsgeers bedenkingen heen; en stelt hij zich het ideaal van eenen Dichter voor, dan moeten wij nog eens onzen gemeenschappelijken vriend horatius bij de hand nemen. Mediocribus esse poetis, niet waar? Maar is het dan nog twijfelachtig, wien hij bedoelt? Immers, indien wij wat verder lezen, zien wij, dat de Dichter van zoo even niemand anders is dan hij, wien daarna de gepastere naam van Schrijver der Akademiebladen gegeven wordt. De bedoeling dezer regelen was slechts wat onduidelijk geworden door de invoeging van zijn verzen tot aan dat streepje, toevallig geplaatst achter een rijmwoord, zoo gewrongen gezocht, dat men er niet aan kan twijfelen, of er wordt een Dichter bedoeld, die, zoo hij tot nu toe zijne ooren voor billijke teregtwijzingen gesloten houdt, zich nog minder bekreunen zal aan een teekentje, meer duidelijk dan de naam voluit geschreven. Wij zullen den Schrijver niet volgen in zijn onderzoek, dat men, volgens zijn eigen zeggen, niet zonder vrucht zou doen, of hij Theologant zij of iets anders; wij weten het niet, en wenschen het niet te weten. Is het er misschien mede, de omnibus aliquid, de toto -? De regel: Dat van deez' dag af aan, voor burgers en Studenten,
Dit blad te krijgen is à costi voor tien centen.
zou het vermoeden kunnen wekken, of hij niets van alles, wat hij opnoemt, was, maar een broodschrijver, die in het begin dezer regelen zijn voornemen openbaart, maar evenwel nog op denzelfden dag, waarop hij met schrijven aanvangt, den Uitgever in de gelegenheid moet stellen, zijne waar te kunnen uitventen. Dusverre over de inleiding. Wat de beschrijving van het koffijhuis van klanck aangaat, er zijn goede regels in. Over de uittrompetting bij promotiën en het verbleekte uithangbord hebben wij reeds gesproken. Laat ons derhalve ook de trappen opstormen (een eigenaardig gekozen woord). Daar zullen wij vreemde dingen zien; vooreerst eene kagchel, die de koude ligchamen streelt; voorzeker een vrij stout | |
[pagina 295]
| |
beeld, om den verkwikkenden invloed van het vuur, dat zich in dezelve bevindt, uit te drukken. Doch wat beduidt die menigte van streepjes, die in de regelen zijn ingelascht, als waren het zoo vele handwijzers, om ons op het doornig pad, dat de Schrijver ons doet betreden, ook de rozen aan te duiden; terwijl de achteraangevoegde uitroepingsteekenen de geestigheid a tergo escortéren? Zouden deze streepjes ook moeten dienen, om het metrum, dat anders in de war zou zijn, wat te helpen? Het is waar, ook het streepje in den regel: Die, zoo men - gelooft, het libertaitsland drukken!
zou wel wederom met een' naam kunnen aangevuld worden; doch wij kunnen niet gelooven, dat de Schrijver bij herhaling in eene aardigheid heeft willen vervallen, die, behalve dat zij zouteloos is, daarenboven te duidelijk den stempel van personaliteit draagt. Het streepje, dat niet lang daarna volgt, is even zoo gemakkelijk aan te vullen met leopold, als charles dix en henri cinq, en laat dus nog iets aan de verbeelding over, dat aan de overigen geheel ontbreekt. Lezen die vele anderen het Fransch vernuft reeds vertaald in de liberale bladen, eilieve welke zijn die? of is er in het koffijhuis van klanck een beëedigd translateur? De meeste van zulke heertjes plegen hun Fransch nog al passablement te kennen. - Het is een aardige kunstgreep van den Schrijver, om het naauw de Rectorsschool ontsprongene jongske te laten bedillen, prijzen, ja zelfs vloeken, en hem evenwel onbedreven te laten in eene kunst, die hem zijn buurman met den nieuwen wagen had kunnen leeren. Wie toch, die na zijne ontgroening in eene caricle gezeten heeft, weet niet, dat men schepen stuurt en wagens ment; om nu niet te zeggen, dat het weinig smaak in den jongen knaap aanduidt, om, als hij het beeld van rijden wilde gebruiken, te zeggen: den Staat te mennen, voor: er de teugels van te houden. Dat kaartspelen, zoo tegen drie ure in den namiddag, is wat forsch. Mij dunkt het aantal der spelers moet zoo klein zijn, dat zij het den Schrijver vrij euvel zullen opgenomen hebben, zoo door hem aan de kaak te zijn gesteld. En wat de schaakspelers betreft, reeds het kiezen van hunne plaats toont aan, dat zij de grootste meesters in hunne kunst niet zijn. Eindelijk, die arme marqueurs! Er is geene meer beklagenswaardige kostwinning, dan die van biljartjongen. Hoe ijverig steeds in de weer, staan zij voor ieders beschimpingen bloot. Ziet eens, hoe zij, volgens des Schrijvers zeggen, niet alleen rondsom, maar naar alle kanten (dus zoo wel horizontaal als verticaal?) schenken, bedienen, enz. en toch op het maken der punten letten. Is het wonder, als de gestadige vermoeijenis hen wat | |
[pagina 296]
| |
schor maakt, en is het hunne schuld, dat de eene speler boos is, omdat hij maar deux telt, terwijl reeds tot douze is opgeklommen? Dat slechts één naar den uitgesprongen bal grijpt, is onnatuurlijk; want men ziet dan meestal aller handen en voeten in beweging. - Maar de Schrijver loopt met de overigen weg, om zich in zijn nieuw Vaderland te vestigen. Men zou zich verbeelden, dat de Schrijver zich in het koffijhuis nog al op zijn gemak bevond; ten minste de in zoo vele bijzonderheden tredende beschrijving van hetzelve, terstond na de inleiding, geeft bewijs genoeg, dat hij er geen dwaler in is, zoo als in Collegiezalen enz. Echter schijnt hij het slechts als een pis aller te beschouwen; en er is eene andere plaats, die hem nog sterker aantrekt. Immers de klok heeft naauwelijks drie geslagen, of hij, die u zoo gedienstig de geringste merkwaardigheden onder de aandacht bragt, verlaat u plotseling, zonder zelfs behoorlijk afscheid te nemen; en met den mantel half om de schouders geslagen, en den hoed scheef op 't hoofd, stormt hij niet, maar vliegt de trappen af. En wat was toch de reden van dezen overhaasten aftogt? Den koelen wereldburger wordt in zijne maag toegeroepen, dat er voor hem een Vaderland bestaat, waar de roastbeef als Grondwet gehuldigd wordt, en men met borden petitioneert. Of moet hij zich nog van het schrale schrijversloon genéren? O, dan trooste hij zich met een denkbeeld, dat zich aan zijne verbeelding, zoo hij die bezit, onder de schoonste kleuren moet voordoen: dat van 't Luilekkerland! En nu, Mijnheer de Letteroefenaar, wat zegt Gij van het bovenstaande? Hier en daar regt op onzen Polyhistor aan, niet waar? Maar toch ook nog al gespaard, en niet het vel over de ooren getrokken; want waarom zou ik op het machinale van 't verzenmaken gevit hebben, daar er buiten dat stofs genoeg voorhanden was? - Maar waarom nu mijn opstelletje juist aan U gezonden? Dat hebt Gij aan het veelbeteekenend streepje en impertinent uitroepingsteeken te danken. Zat er ook misschien kwaad bloed bij den Schrijver tegen U, om vroegere teregtwijzing? Ik kan het niet gelooven; de Tafereelen blijken te duidelijk eerstelingen te zijn. Maar hoe het zij, uw blad, hoewel anders in ons land nog al zoo tamelijk geacht, schijnt den Schrijver niet zeer te verontrusten; al maakt hij op het einde de voorwaarde, dat de uitgave van verdere nommers afhangt van de algemeene goedkeuring, die dit eerste zal hebben weggedragen. Nu zou het mij spijten, als de Tafereelen, welker duur toch niet lang kan zijn, door mijn schrijven in het niet zouden schijnen te zijn verzonken. Want, wanneer ik des avonds, door wat ingespannen te studeren, te bed liggende den slaap niet vatten kan, heb ik gaarne het een of ander van dergelijke soort, hetwelk mijne oogen zoo tot sluiten dringe, dat ik nog maar even tijd hebbe mijne lamp uit te doen.
|
|