| |
De aalmoes, of de hand der voorzienigheid.
(Vervolg en slot van bl. 239.)
Gedurende den jongsten oorlog moest ik eene reis door Duitschland doen. Ik vertrok, op zekeren morgen, van Bamberg naar ***. Den avond te voren was ik, ter eerstgenoemde plaatse, in den schouwburg geweest, en kwam laat te huis. Naast mijne kamer hadden eenige Officieren eene punchpartij; ik kon daardoor niet slapen, stond dus weêr op, en schreef een groot deel van den nacht; geen wonder, dat mij des ochtends in de postchais de slaap beving. Plotseling werd ik uit een' aangenamen droom opgeschrikt door een donderend: ‘Halt!’ Het rijtuig hield stil, en ten zelfden tijde zag ik een' troep Oostenrijksche Dragonders. Een Wachtmeester, die deze afdeeling kommandeerde, trad voor, en vroeg naar mijn' pas. Ik zocht in een' zijzak naar mijne brieventasch, daar ik die in den rokzak niet vond; ik keek overal in de chais - vergeefs! Min of meer onthutst antwoordde ik: ‘Ik moet den pas met mijne brieventasch verloren of vergeten hebben.’ - Hij lachte: ‘Hm! op zulke dingen geeft men toch doorgaans beter acht.’ - ‘Postiljon!’ riep ik, ‘wij moeten omkeeren; mijne brieventasch moet nog in de herberg zijn.’ - ‘- Hoho! dat gaat niet aan; gij gaat met ons.’ - Ik bad, smeekte, en had eindelijk de dwaasheid, hem geld aan te bieden. Hij sloeg zulks met een' fermen Hongaarschen vloek af, en riep den Postiljon toe: ‘Voorwaarts!’ - ‘Waarheen?’ vroeg ik. - ‘Naar den Generaal.’ Eenigen der ruiters verzelden mij; de overigen vervolgden hunnen weg.
Na verloop van ongeveer anderhalf uur kwamen wij in een dorp; huizen, schuren en stallen waren vol troepen en paarden, en vele bivouacqueerden nog buiten het dorp. Men bragt mij naar den Generaal. Deze deed mij verscheidene vragen, welke ik alle zeer eenvoudig beantwoordde. Hij scheen ech- | |
| |
ter niet al mijne antwoorden, en met name die, welke mijne papieren betroffen, voor goede munt aan te nemen. Een aanwezig Officier fluisterde hem iets in; waarop hij terstond een' Adjudant afvaardigde, die met een papier terugkeerde, hetwelk de Generaal las, mij daarbij nu en dan scherp opnemende, alsof hij eene geheime order tegen mij in handen had en mijn persoon met het signalement vergeleek. Hij sprak weder stil met den Officier, knikte hem toe, en kondigde mij vervolgens aan, dat hij mij naar het groote hoofdkwartier moest laten opbrengen. Ik deed hem opmerken, dat mij dit te ver van mijn reisplan zoude verwijderen, en verzocht, ten minste den terugkeer des Postiljons, wien ik, met belofte van eene goede fooi, had opgedragen, bij zijne terugkomst te Bamberg, naar mijne brieventasch onderzoek te doen, te mogen verbeiden; maar vergeefs: men zette mij op een' boerenwagen, met eenige soldaten nevens mij, en twee Huzaren, die ter zijde reden.
Ik had geen' zin in de gansche toedragt der zake, maar troostte mij, zoo goed ik konde, met mijn zuiver geweten. Had ik in een' anderen toestand verkeerd, de verscheidenheid der voorwerpen zou mij, ten deele, aangenaam bezig gehouden hebben. Nu ontmoette ons eene kolonne in marschroute, dan kwamen ons ammunitie- en proviand-wagens tegen, dan weder geschut, dan kranke soldaten, en nu weêr vlogen ons afgezonderde ruiters voorbij. Deze kwamen, gene gingen; het was een onophoudelijk gewoel; alles vertoonde eene levende schilderij.
Mijne geleiders hadden opgemerkt, dat ik geld had. Waar wij stilhielden, en dat had dikwijls plaats, vorderden zij drinkgeld, nu met goede woorden, dan met bedreigingen. In eene herberg, waar wij afstegen, deed mij een Officier den voorslag, hem mijn horlogie te verkoopen, er den wenk nevens voegende, dat men mij hetzelve toch in het hoofdkwartier zou afnemen. Hoewel ik nu niet kon denken, dat men mij daar zou behandelen als ware ik onder eene rooversbende vervallen, besloot ik echter aan zijn verlangen te voldoen, omdat hij aanbood mij te willen vergezellen, en mij tegen den overlast mijner geleiders te zullen beschermen. Ik ontving naauwelijks het vijfde deel der waarde van het horlogie; maar hij verleende mij daarvoor inderdaad de toegezegde bescherming en zijn niet ongevallig gezelschap. Op de vraag,
| |
| |
wat men met mij in het hoofdkwartier voorhad, konde of wilde hij mij geenerlei narigt geven.
Eindelijk kwamen wij ter bestemde plaatse, in een klein stadje. Wachtposten, in het open veld gelegerd krijgsvolk, af en aan rijdende Ordonnancen verkondigden zulks reeds van verre. Mijn Officier steeg af, en wenschte mij een' goeden nacht en een' gelukkigen afloop van zaken. Het rijtuig hield stil voor het verblijf van een' Opperofficier; een mijner geleiders klom af en bleef een' geruimen tijd weg, terwijl zich intusschen vele nieuwsgierigen om ons heen verzamelden, één van welke mij inzonderheid hinderde, wijl hij mij, hoe ik mij keerde en wendde, stijf in het aangezigt keek. Eindelijk keerde mijn geleider terug, en verloste mij van al die gapers, die evenwel het rijtuig naliepen, toen hij bevel gaf voort te rijden. Nu stond het anderwerf stil, en wel voor een oud, met traliewerk voorzien gebouw. Eene inwendige stem zeide mij, dat dit de gevangenis was, en zij had mij niet bedrogen, ofschoon het bovendeel het stadhuis, en slechts eene soort van kelder tot eerstgemelde bestemd was. Deze werd mij ten verblijf aangewezen. Thans werden mijne soldaten, daar hen niemand meer in toom hield, weêr stouter, en vorderden drinkgeld van mij. Hoe ongaarne, moest ik echter toegeven. ‘Schuif maar af,’ zeide een van hen; ‘binnen een paar dagen zult ge wel niet veel meer noodig hebben!’
Zij verwijderden zich, en de Cipier sloot de deur achter mij digt. 't Was reeds schemeravond buiten, en alzoo in mijnen kerker nacht. Ik wierp mij op het stroo neder, mijn noodlot beklagende, en mijne onachtzaamheid, die mij den pas deed verliezen, verwenschende.
In treurig nadenken verzonken, werd ik daaruit opgeschrikt door den Cipier, die mij brood, water en eene lamp bragt, welke laatste ik daarna niet meer kreeg. Bij het schijnsel derzelve bemerkte ik, dat het stroo, waarop ik lag, niet pluis was; ik verzocht dus om versch stroo, maar kreeg een norsch bescheid. Nu beproefde ik de kracht van den algemeenen talisman des menschelijken geslachts, en zie! aan mijn verlangen werd terstond voldaan. Ik kon nu voor 't minst slapen.
Toen hij vertrokken was en ik mijn sober souper genuttigd had, begaf ik mij ter ruste, en ondervond voor het eerst in mijn leven, dat, met een rein gewisse, men in een' kerker even gerust slaapt als in de beste herberg; men mist toch in beide zijn eigen huis.
| |
| |
Bij mijn ontwaken verlichtte de dag mijne woning min of meer: zij was klein en zeer somber; donkergrijze muren verstrekten tot behangsel, en een ruwe stoel en tafel tot éénig huisraad.
Denzelfden morgen werd ik voor den Generaal gebragt, in een fraai landhuis voor het stadje. Troepen van allerlei wapen en uniform, Marketentsters, Ordonnancen, Stafofficieren - alles wemelde dooreen, nevens veel ander krijgsvolk, in den omtrek verspreid. In het voorbijgaan hoorde ik fluisteren: ‘Hij is 't!’
Ik trad binnen. Verscheidene Officieren waren bijeen; een derzelven vroeg mij, van waar ik kwam, mijn' naam, geboorteplaats, beroep enz. De Auditeur schreef alles op. Ook de Generaal deed onderscheidene vragen, en vermaande mij de waarheid te zeggen, als het eenige, wat mij welligt een genadig vonnis konde bezorgen. Ik verklaarde, dat ik mij geenerlei misdaad bewust was, en dat alwat ik gezegd had reine waarheid was. - Na geëindigd verhoor werd ik weder naar mijne gevangenis teruggeleid.
Twee dagen daarna werd ik op nieuw voor den Generaal gebragt. Op het plein, waar te voren alleen eene schildwacht was, stond nu eene afdeeling van ongeveer vijftien man onder het geweer. Het was mij bij derzelver aanblik niet wel te moede; zij zagen er, dacht mij, zoo bloeddorstig uit, en het scheen mij toe, alsof zij daar om mijnentwille waren. Het bleek in 't vervolg, dat ik mij hierin niet misnomen had. Een mijner geleiders vroeg in het voorbijgaan: ‘Hebt ge scherp geladen?’ Hun ja drong mij door merg en been.
Ik vond bij den Generaal een' Onderofficier, met een' man in vreemde uniform. Deze beiden bekeken mij van boven tot beneden; de Generaal zag hen vragend aan; beiden schudden het hoofd, en verwijderden zich, op den wenk des Generaals. Mij werden nagenoeg dezelfde vragen gedaan; maar welk eene misdaad ik moest begaan hebben, wilde men mij niet zeggen. Ik werd wederom weggeleid.
Terwijl ik in den avond over mijnen raadselachtigen toestand zat te peinzen, hoorde ik iemand tot de op en neêr gaande schildwacht zeggen: ‘Zijt ge warm, kameraad?’ - ‘Neen, waarachtig niet!’ - ‘Hij daar beneden zal het toch wel warm hebben, zoo hij weet, wat hem boven 't hoofd hangt!’ - ‘Hoe zoo?’ - ‘Wel, morgen zweeft hij tusschen hemel en aarde!’ - ‘Hu! wat ge zegt!’ -
| |
| |
‘Ja, ja! vandaag moest hij doodgeschoten worden; wij stonden reeds klaar en hadden scherp geladen; maar men heeft gemeend, dat dit nog te goed voor hem was. Nu kan hij zijn testament maken. Morgen wordt een andere doodgeschoten.’ - ‘Wat voor eenen?’ De naderende ronde maakte aan dit gesprek een einde. Het betrof mij, dat was klaar, en de zaak dacht mij niet onwaarschijnlijk, naardien ik wist, dat de regtspleging in oorlogstijd niet zeer gemoedelijk is, en men liever tien onschuldigen veroordeelt, dan één' misdadiger laat loopen. Dit maakte mij kleinmoedig. Ik moest dan sterven; maar waarom? ... De gedachte aan vrouw en kind perste mij de tranen uit de oogen. Ik beproefde te slapen; maar telkens verjoegen schrikbeelden den slaap: nu was het de bebloede beul, dan mijne arme vrouw, de handen wringende. Zoo verstreken meer dan twaalf angstvolle uren! Daar hoorde ik den sleutel in de deur rammelen - welk een vreeselijk geluid! ‘Uw laatste uur heeft geslagen!’ dacht ik.
Een man in burgerkleeding verzelde den Cipier. ‘Gij kent mij wel niet meer?’ vroeg hij. - ‘Hoe zoude ik u kennen?’ ... ‘Herinnert gij u den handwerksgezel nog, dien gij van eenen zelfmoord reddet?’ - ‘Ja, o ja! Zoudt gij’... ‘Ja, die ben ik!’ - ‘Is 't mogelijk? Maar, goede Hemel! hoe komt ge hier?’ - ‘Ik breng u goede tijding: gij zult spoedig vrij zijn.’ - ‘God zij dank! Dat ik u omhelze! O, gij weet niet, welk een pak ge mij van het hart neemt! Maar, is 't wel zeker?’ - ‘Volkomen zeker. Ik kom zoo van den Generaal, met de vergunning, u zulks te verkondigen.’ - ‘De Hemel zij geloofd! Maar, ik bid u, hoe komt gij hier? Waarom hield men mij zoo lang gevangen? Heb ik aan u mijne bevrijding te danken?’ Dus bestormde ik hem met vragen, zonder op ééne derzelven het antwoord af te wachten.
‘Laat mij u alles vertellen,’ zeide hij, en zette zich, terwijl ik mij op het stroo nedervlijde. - ‘Cipier! breng eene flesch wijn. - Men hield u,’ dus voer hij voort, ‘voor een' befaamden spion, op wien men reeds lang loert; weshalve alle Chefs zijn signalement bezitten. Naardien gij geen' pas hadt, werdt gij gearresteerd; deze bijzonderheid behoorde eigenlijk meer vóór dan tegen u getuigd te hebben, dewijl het niet waarschijnlijk is, dat soortgelijke lieden voor 't minst niet van valsche passen voorzien zijn; maar eene noodlottige gelijkenis met den gezochten sprak sterk tegen u; daarom werdt gij naar het groote hoofdkwartier vervoerd. Eenige militairen meenden ook hier dezen spion, dien zij reeds ergens gezien hadden, en die ook reeds eenmaal de gevangenschap ontvlugt is, in u te herkennen. Velen zelfs der hoogere Officieren dachten werkelijk dien persoon in u voor te hebben, hielden uwe opgaven voor een hardnekkig ontkennen, en wilden u door dwangmiddelen tot bekentenis gebragt hebben. De Generaal echter, een menschlievend man, wilde daartoe niet verstaan, maar poogde langs andere
| |
| |
wegen achter de waarheid te komen. Mijn verschijnen versterkte hem in deze handelwijze. Ik had u, namelijk, herwaarts zien brengen. Terwijl ik, toevallig, mij te midden van den volkshoop bevond, kwamen mij uwe gelaatstrekken bekend voor, niet met genoegzame zekerheid evenwel, om u aan te spreken; en toen ik het rijtuig wilde naderen, reed het weg. Maar, te huis komende, kon ik mij van het denkbeeld niet ontslaan, dat gij die gevangene waart; hoewel ik volstrekt niet kon begrijpen, hoe gij hier, en wel onder zulke omstandigheden, kwaamt; en ik begon reeds te denken, dat eene toevallige gelijkenis mij misleid had. Op eens vernam ik, dat men den gevangene voor een' spion hield. Nu dacht ik: “Wie weet, of ik hier niet een' onschuldige redden, en mijnen voormaligen weldoener eene dienst bewijzen kan!” Ik begaf mij naar den Generaal, maar werd niet bij hem toegelaten; ik ging ten tweedemale, en was nu gelukkiger. Ik zeide hem, hoe ik gehoord had, dat men iemand, wegens ontbrekenden pas, opgebragt had, en hem voor een' spion hield; dat ik meende den man te kennen; of hij zich niet een' koopman uit B., met name J., noemde, enz. De Generaal vond mijne opgaven met de uwe volkomen overeenkomstig, en werd daardoor bijkans reeds van uwe onschuld overtuigd. Alleen moest hem de mogelijkheid voor den geest komen, dat de Cipier mij toegang tot u kon verleend hebben, en alzoo alles een doorgestoken werk kon zijn. Hij hield mij dus bij zich, en besloot, den Cipier te verhooren. Hij belegde terstond wederom krijgsraad. Het meerendeel der Officieren hield deze onderstelling voor zeer waarschijnlijk, en hoopte langs een' anderen en zekerder weg op het spoor te geraken. Men ontbood, namelijk, twee lieden (gij hebt ze bij uw verhoor gezien); de een was een Onderofficier van het leger, die den bedoelden spion reeds eenmaal had gevat, maar hem weêr ontsnapt was; de ander een overlooper, die hem van nabij kende. Hunne uitspraak zou uw lot
beslissen. In gevalle beiden u werkelijk voor den spion verklaarden, stond reeds een kommando gereed, om het doodvonnis te voltrekken. Naardien de spion van adel is, en bevorens bij de staande armee gediend heeft, had men u de eer van den kogel, in stede van den strop, toegedacht! - De beide getuigen wilden, gelukkig, u niet voor dien beruchten persoon erkennen, en de krijgsman zag nu zijne dwaling in; de Cipier deed eenen eed, dat gij met niemand hoegenaamd gesproken hadt, en zoo werd uwe onschuld zonneklaar bewezen, en besloten, u in vrijheid te stellen, en u, onder mijne verantwoordelijkheid, de noodige papieren ter vervordering uwer reize, en terug, te verleenen. Mij viel, op mijn verzoek, het onuitsprekelijk genoegen ten deel, u de blijde boodschap te verkondigen.’
In dit oogenblik trad een Onderofficier binnen, mij mijne vrijheid aankondigende, en mij dien namiddag bij den Generaal bescheidende.
W. drong mij thans, met hem naar zijn huis te gaan, om
| |
| |
mij een weinig te herstellen van het doorgestane leed, en vertelde mij onderweg, hoe eene moei van vaders zijde hem tot haren erfgenaam benoemd had, met beding, dat hij bij haar, in haren ouden dag, kwam wonen. Deze voorslag had een verhuizen met zijn gezin herwaarts ten gevolge gehad; en, daar het hun hier wél beviel, waren zij, na het zeer onlangs overlijden dier bloedverwante, hier gebleven.
Dus pratende, kwamen wij te zijnent. Hij bragt mij in zijn woonvertrek, waar zijne echtgenoote met verscheidene kinderen zich bevond. ‘Ziethier,’ sprak hij met aandoening bij het binnentreden, ‘mijn weldoener, die uwen man en uwen vader eens het leven redde, den Heer J. uit B.!’ De vrouw kwam mij dankend te gemoet; de kinderen omvatteden mijne knieën en grepen mijne handen; men overlaadde mij met dankbetuigingen. ‘Waartoe dit, lieve vrienden?’ sprak ik: ‘Gij beschaamt mij. Hetgeen ik deed, was pligt, en uw echtgenoot heeft het mij meer dan vergolden. Toen ik hem redde, was hij ongehuwd; hij heeft heden in mij eener familie haren man en vader teruggegeven; hem komt dus mijn dank toe.’ - ‘Zwijg!’ hernam W., mij de hand drukkende: ‘de rekening is vereffend. Zie, dat is mijne louize, van wie ik u toen met zoo veel teederheids sprak! Gij zult haar nader leeren kennen; want eenige dagen moet ge voor 't minst hier blijven.’ - Ik gaf mijn woord voor éénen dag. Wij zetteden ons aan tafel, en gulle vrolijkheid kruidde den disch, zoodat ik al het geleden leed vergat. ‘Neen, waarlijk,’ zeide ik tot mijn' gastheer, ‘gij hebt mij niet te veel van uwe vrouw gezegd, dat zie ik reeds! Het verblijdt mij onuitsprekelijk, u gelukkig te zien, en ik dank het toeval, dat mij herwaarts gevoerd heeft.’ - ‘Toeval?’ hernam de vrome man, op een' zacht verwijtenden toon: ‘Geloof mij, er bestaat geen toeval op deze wereld! Beschouw onze wederzijdsche lotgevallen van naderbij, en ge zult, met mij, daarin de leiding eener Hoogere Hand erkennen.’ - Ik zag in, dat hij gelijk had, en gevoelde dit nog levendiger, toen ik naderhand vernam, hoe zeer zijne bescheidenheid het deel verkleind had, dat zijne ijverige bemoeijingen in mijne bevrijding hadden gehad; en sinds dien tijd heb ik mij
gewend, de hand der Voorzienigheid in alles te zien, wat mij belangrijks bejegent, ook dán, wanneer ik derzelver leiding niet kan nasporen of begrijpen.
|
|