| |
Aanmerkingen, over het voorstel van den heer van Senden, om op pinkster 1833 algemeen te vieren het achttiende eeuwfeest van de goddelijke invoering des Christendoms in de wereld. Door B. van Willes, Predikant te Lekkerkerk.
Volgens het meest gewone gevoelen, zijn er vier Paaschfeesten verloopen gedurende den tijd van 's Heilands leerambt, en is jezus begonnen te leeren, toen Hij omtrent dertig jaren oud was. Daar de Verlosser, naar dit gevoelen, in het drieëndertigste jaar zijns ouderdoms gestorven is, moest reeds het enkel inzien van den Almanak des vorigen jaars het denkbeeld opwekken, dat er in dat jaar achttien eeuwen zouden verloopen zijn sedert den dood des Heeren en hetgeen toen daarop gevolgd is. Dat van senden de eenige niet is geweest, bij wien dit denkbeeld oprees, zal dus wel geen betoog behoeven. Zie Rec. o.d. Rec. No. 7. 1833. bl. 289. Hij is echter de eenige, die meent, dat er een algemeen Eeuwfeest had moeten gevierd zijn, en die daartoe ook het voorstel gedaan heeft. Ook in de Boekzaal voor April 1833 werd 's mans verlangen geuit; en, hoezeer, behalve door eenige anderen met minder vertoon, daaraan schijnt voldaan te zijn door r.w. van rossum (Leerrede over Hand. V:38b. 39a.) en a.g. van alderwerelt, (Leerrede over Hand. XXI:16b. geplaatst in het Mengelw. der Boekzaal voor Julij
| |
| |
1833. bl. 45-57.) verreweg de meesten namen, met mij, op degelijke gronden, 's mans voorstel aan, maar - voor kennisgeving. Bij de minste kennis toch aan hetgeen vroeger en later geschreven is, over het jaar van 's Heilands geboorte en kruisdood, moest van zelve in het oog vallen de volstrekte onmogelijkheid eener algemeene viering van zulk een Eeuwfeest, als door van senden verlangd werd. In zijne verwachting teleurgesteld, liet hij zijne gevoeligheid duidelijk blijken, maar tegelijk ook grootere oppervlakkigheid, (om nu het regte woord maar niet te noemen) dan men meende van hem te mogen wachten. Door het slot van zijn zoogenaamd Iets aan en over j.l. nijhoff heeft hij zoo velen zijner Medebroederen genoodzaakt zich te zuiveren van de blaam, als hadden zij zich eenig verzuim te verwijten, welke hun ligtelijk kon worden aangewreven door menschen, die, aan diep denken niet gewoon, zich door eenen man, als waarvoor van senden gehouden wordt, ongemerkt op sleep laten nemen. Ziedaar, Lezer! aanleiding en strekking van deze Aanmerkingen, welke zich alleen tot het Voorstel, niet tot het geheele geschrijf, van van senden zullen bepalen, en, met voorbijgang van zijne kamperijen in de Couranten, alleen in het oog zullen houden het Voorstel, zoo als dat voorgedragen en ontwikkeld is in de volgende stukjes:
A. Het achttiende Eeuwfeest van 's Heilands dood, plegtig gevierd op den Goeden Vrijdag van 1833.
B. Het achttiende Eeuwfeest van de Goddelijke invoering des Christendoms in de wereld, plegtig gevierd op Pinkster 1833.
C. Iets aan en over j.l. nijhoff.
Kortheidshalve zullen, waar dit mogt noodig zijn, deze schriftjes worden aangehaald met de letter, welke hier vóór elk afzonderlijk staat uitgedrukt.
Aan niemand kan met grond de bevoegdheid worden betwist, om aan Medebroeders eenig voorstel te doen. Doch een ‘schrijver ook nog van andere stukken, dan die tot het preekwerk behooren,’ heeft, naar onze wijze van zien, hierin niets boven anderen vooruit. (Zie C. bl. 32.) Evenwel zouden wij van senden hebben afgeraden dit voorstel te doen, indien wij hem hadden gekend als iemand, die de afwijzing van zijn voorstel, zoo als nu ten volle blijkt, niet verdragen kan. Zijn voorstel toch, hoezeer twee Roomschka- | |
| |
tholijke Tijdschriften iets dergelijks behelsden (zie B. Voorb. bl. IV.), kon onmogelijk bijval vinden bij onze Medechristenen, die ter Eeuwfeestviering meer dan een' wenk uit Zwolle, die een bevel van hooger hand uit Rome noodig hebben. Doch ook anderen, die aan zulke verordeningen van Rome niet gebonden zijn, konden, door het stellige in het voorstel, bij zoo groote oppervlakkigheid, niet worden overgehaald om eigen gevoelen te verlaten, en zoo maar voetstoots aan te nemen: ‘dat het jaar 1833 niet enkel het meest gepaste, maar ook het eenige jaar is, waarin men het Eeuwfeest vieren kon.’ A. bl. IV. Wat naderhand hiertoe is bijgebragt, B. bl. XIV, C. bl. 30. 31, is meer herhaling, dan, wat het eigenlijk wezen moest, bevestiging van het vroeger beweerde. Door het dringen in de Couranten deed hij eenige zwakte in zijne overtuiging vermoeden; althans werkte hij, tegen zijnen wil, op Medebroeders, die uit kieschheid zich nu vooral aan die voorgestelde Eeuwfeestviering onttrokken, omdat zij, hetgeen allen vereenigen moest, niet als twistappel wilden zien aangrijpen en openlijk behandelen. Wat men van 's mans karakter reeds ontdekt had, gaf voor die vrees eenigen grond. De uitkomst heeft, helaas! maar al te zeer
het gedrag dezer schroomvalligen geregtvaardigd. Te minder vond 's mans voorslag bijval, omdat de voorname grond, op welken hij voor zich gebouwd had, luk. III:23, volgens de door hem gevolgde vertaling, van zelve wegviel in het oog van hen, die het taaleigen, meer dan van senden, in aanmerking nemen. Na vele voorgangers, vertaalt van senden: ‘En Hij, jezus, was omtrent beginnende dertig jaren.’ (Zie A. bl. 6, B. bl. X, C. bl. 35, 36.) Reeds het matte geeft het vermoeden aan de hand, dat deze vertaling mislukt is. Er staat eigenlijk: En jezus zelf beginnende was omtrent dertig jaren oud; hetgeen wij, als wij, gelijk het behoort, ook den aard onzer moedertaal in aanmerking nemen, taalkundig juist en getrouw dus moeten vertolken: ‘En toen jezus zelf begon, was hij omtrent dertig jaren oud.’ Wij kunnen ons over deze plaats hier niet breeder uitlaten; maar kenners van het Grieksch (en deze zijn er onder onze Medebroeders meer, dan op de straten verkondigd wordt) zullen het eenvoudige en taalkundige dier opvatting gereedelijk toestemmen; welke kenmerken van het ware aan van senden's meening ten eenemale ontbreken. (Conf. kuinoel ad h.l.; maar men zie
| |
| |
vooral Prof. kluit, Vind. Art. ὁ, ἡ, τὸ in N.T. Part. II. p. 749-758.)
Reeds hieruit ziet men, dat van senden, op algemeenen of ten minste grooten bijval rekenende voor zijnen inval, stellig gerekend heeft - buiten den waard.
Nog duidelijker blijkt het, dat het gedane voorstel geen' algemeenen bijval kon vinden, wanneer men de verschillende meeningen, aangaande het getal der Paaschfeesten, gedurende het openbaar leven van jezus, slechts even verkiest in te zien. Van senden loopt over dit verschil losjes henen (A. bl. 6, 7); daarom zullen wij hier van deze verscheidenheid, zoo beknopt mogelijk, verslag geven.
I. Kuinoel ad joh. VI:4. noemt op pearce, mann, priestley, die in het openbare leven des Heeren slechts twee Paaschfeesten aannemen, en den tijd van 's Heilands leer en daden tot één jaar inkrimpen. Tegen dit gevoelen verzet zich niet zeer sterk h. marsh, in zijne bekende Anmerkungen, S. 49, 50. Ook van vloten, die de onwaarschijnlijkheid dezer meening niet ontkent, keurt dezelve, indien zij waar bevonden werd, geschikt, om al de bijzonderheden natuurlijker, dan op eenige andere wijze geschiedt, te verbinden. Joann. VI:4 wordt als glosse aangenomen, en H. V:1 valt uit, omdat dat niet genoemde feest van elk ander kan worden opgevat. Alzoo ontstaat die meening van zelve.
II. Kuinoel ad joh. V:1. telt de verschillende feesten op, die onderscheidene Schrijvers meenen gevonden te hebben. Hierdoor bekomt men slechts drie Paaschfeesten en voor de dienst des Heeren twee jaren: a. Purimfeest, b. Feest van de vernieuwing des Tempels, c. Pinksterfeest, d. Loofhuttenfeest. Bij deze verscheidenheid komt nog e. het Verzoeningsfeest, volgens feisser, (Leer en Lotgevallen van onzen Heer j.c. Gron. 1832, bl. 118.)
III. Na venema houden zich de meesten aan vier Paaschfeesten, en schrijven aan 's Heilands openlijke dienst iets meer dan drie jaren toe.
IV. Evenwel vindt schutte vijf Paaschfeesten.
Doch hiermede is men nog aan het einde dier verscheidenheid niet. Michaëlis, griesbach, van vloten houden alle harmonische schikking voor onmogelijk, waardoor dus bij hen de indeeling door de Paaschfeesten van zelve wegvalt. Dit alles geef ik niet op, als evenzeer gegrond. Vroe- | |
| |
ger heb ik mijn gevoelen medegedeeld, (Proeve eener Overeenstemming der Evang. Iste St. bl. 21-36.) Dit gevoelen blijft nog het mijne. Maar door gesprekken over mijne Harmonie met vrienden, wier leerzame tegenspraak ik nooit met weêrzin, altijd met wezenlijk genoegen heb aangehoord, ben ik ten volle overtuigd geworden, dat de meeste dezer gevoelens, het eene meer, het andere minder, nog, onder Medebroeders, zoo geen hevige voorstanders, ten minste begunstigers vinden. Deze verscheidenheid van meeningen, door van senden bij zijn voorstel niet genoeg ontzien, moest hem, ten minste bij de uitgaaf zijner stukken, tot leering gestrekt hebben. Op die wijze zou hij niet genoodzaakt zijn geworden, openlijk te lezen, dat Broeders, met hem van hetzelfde gezag, zijn voorstel voor kennisgeving hebben aangenomen, omdat hij voor onkundigen zekerlijk te veel, voor kenners en vele, vooral door bosveld, onderrigten bijna niets gezegd had, om aan zijn voorstel den zoo vurig verlangden ingang te verschaffen. De gansche verscheidenheid, welke hij vermeldt, betreft de Valentinianen, zoo als zij door ireneus wederlegd zijn. De ongeletterde Lezer wordt verwezen naar Tijdrekenk. Aanm. achter de vertaling van eusebius, door Prof. van der meersch, bl. 40. 41. Wat van senden vervolgens zegt over de Paaschfeesten (A. bl. 8.) is zoo mager, dat een oppervlakkig Lezer, maar met het Evangelie van joannes in de hand, het
nietsbeduidende zijner redenering kennelijk gevoelt. Zal dan de Prediker van het Evangelie, die een ander gevoelen, dan dat van van senden, omhelst, dadelijk bijvallen, wanneer hij niets anders leest, dan hetgeen daar is te vinden? De Lezer oordeele slechts over dit staaltje! ‘Daar het nu te denken is, dat jezus tot alle Paaschfeesten gegaan is, die gedurende zijn openbaar leven gevierd zijn; - daar men op goede gronden vooronderstellen mag, dat bij elk derzelven iets door den Heer gesproken of verrigt is, gewigtig genoeg, om door joannes opgeteekend te worden, kunnen wij uit die feesten de duurzaamheid (den duur) van jezus leven in het openbaar afleiden.’ Medebroeders zullen, ook zonder nadere aanwijzing, de nietigheid dezer bewijsvoering inzien. Wien valt hierbij niet in joann. VI:4?
Eindelijk brengt van senden luk. III:23 eerst met 's Heilands doop door joannes, A. bl. 6, vervolgens met zijn eerste Paaschfeest, B. bl. XI, in verband, en verwart
| |
| |
dus twee tijdpunten, die niet gelijktijdig invallen. Het is zoo, deze verwarring ontspruit uit 's mans vertaling. Maar dit neemt niet weg, dat zij, die deze plaats, ik zal niet zeggen beter, maar anders vertalen, ook hier het aangeboden geleide van van senden afwijzen. Lukas vermeldt den ouderdom van jezus, toen Hij zelf begon, na reeds vroeger gedoopt te zijn. Tusschen het begin van 's Heilands werk en het eerste, door joannes vermelde, Paaschfeest is gewisselijk eenige tijd verloopen. Dit mag men ten minste afleiden uit de bestraffing der Galileërs door jezus, joann. IV:48. Menschen, die niet in de gelegenheid waren gesteld, ontvingen niet dadelijk, bij ongeloof, uit den mond van den zachtmoedigen en nederigen Heer zoo ernstige bestraffing, en wel bij zulk eene dringende omstandigheid, als de aangehaalde plaats vermeldt.
Wie zoo oppervlakkig, als hier door van senden geschiedt, een voorstel doet aan andersdenkenden, moet immers, bij het minste nadenken, verwachten, dat, zoo er al eenigen, die eenstemmig met hem denken, kennis van namen, anderen er niets anders dan kennisgeving in konden vinden, met hoeveel spijt men ook ontwaart, dat verreweg de meesten in dit laatste geval verkeerden?
Uit hetgeen wij boven hebben aangemerkt, blijkt reeds duidelijk genoeg, dat de Godsdienstleeraars, die 's mans voorstel afwezen, hierin ter goeder trouw en om voldoende redenen zijn te werk gegaan. Doch van senden schijnt (B. bl. XIII, XIV.) te onderstellen, dat onkunde in de Tijdrekening het voorstel afgewezen heeft. Nu mag het toch wel niet ten kwade geduid worden, dat hier met een enkel proefje gestaafd wordt, dat men, om als Tijdrekenaar maar eenigzins te kunnen mededoen, niet noodig heeft, vele boeken als bij den tast aan te halen, maar te lezen en te verstaan, wat hiertoe dienen kan. Wie in dit laatste geval verkeert, en, zonder duizelig te worden, de beste tijdrekenaars heeft geraadpleegd, die zal wel het allerminst zich op de tijdrekenkunde van van senden verlaten. Op welken grond wij dit zeggen, zal, hopen wij, uit het volgende duidelijk genoeg blijken.
De voornaamste, zoo niet de eenige plaats, op welke door Tijdrekenaars met eenig gevolg kan worden gebouwd, is luk. III:1, waar het vijftiende jaar der regering van
| |
| |
tiberius genoemd wordt, Zie de verschillende gevoelens over die plaats bij kuinoel, ad h.l.
Het vijftiende jaar van tiberius is, volgens simsonie Chron., het jaar 781 na Romes stichting, het 29ste na 's Heilands geboorte. Doch, daar tertullianus en lactantius het Consulaat der beide gemini vermelden, als gevallen in dit 15de jaar van tiberius, haalt bosveld, Iste D. bl. 172, hun getuigenis aan, om daarmede te bewijzen, dat hij het jaar van Rome 782 mogt aannemen, in welk jaar ook simsonius het Consulaat der gemini stelt. Van senden ziet dit over het hoofd, en slaat ten opzigte van bosveld den bal deerlijk mis, C. bl. 31. Dit doet hij evenwel veel erger nog bij de aanhaling van clemens den Alexandrijner, Strom. L. I. p. 249 ed. Lugd. Bat. 1616, of, zoo als kluit aanhaalt, p. 407 ed. potter. Oxon. 1715: ‘Die den zoo even aangehaalden clemens leest, ziet duidelijk, dat het gevoelen der Vaders in dezen rust op het verkeerd verstand van het woord ἡγεμονία, regering, luk. III:1, waaronder die Kerkvaders willen verstaan hebben de aanvaarding van de tribunitia potestas door tiberius (§), welke zij dan tot het jaar, waarin de beide gemini Consules waren, terugbrengen.’ Toen wij dit lazen, durfden wij naauwelijks onze oogen vertrouwen. Met opzet zou men bezwaarlijk zoo vele misvattingen en dwalingen in zoo weinige regels kunnen opeenstapelen, als hier door van senden onwillekeurig bijeengebragt zijn. Het hier gestelde
had hij maar moeten doorhalen; dan zou men niet, onder veel schijngeleerdheid, 's mans naaktheid, ten minste op dit punt, ontdekt hebben. Neen! van senden is de man niet, om zich met eenen bosveld te meten, en dien wezenlijk Geleerde, maar zonder vertoon, zoo onheusch, als door hem geschied is, na diens dood te behandelen. Men vergeve ons deze expectoratie! Den Lezer, ook den niet geletterden, willen wij, zoo veel het onderwerp dit toelaat, de dwalingen van van senden aanwijzen. Daartoe zal de Grieksche aanteekening, (§) bl. 31, niet overgeschreven, maar in onze moedertaal medegedeeld worden: ‘Dat dit waarlijk zoo is, ziet men in het Evangelie van lukas, waar geschreven is: In het vijftiende jaar onder de regering van tiberius geschiedde het woord des Heeren tot joannes,’ enz. En wat verder: ‘Door
| |
| |
het vijftiende jaar dan van tiberius en het vijftiende van augustus worden alzoo de dertig jaren vol gemaakt tot op het jaar, waarin Hij (jezus) geleden heeft.’ Hier ontbreken de woorden, waarop het vooral aankomt, en die van senden of niet gelezen, of over het hoofd gezien heeft. Die ons op ons woord niet gelooven, mogen raadplegen kluit a. W. P. 2. p. 110, waar zij die woorden lezen kunnen. Ook die woorden deelen wij in onze moedertaal mede: ‘Onze Heer is geboren in het achtentwintigste jaar, onder de regering van augustus, toen hij voor het eerst bevel had gegeven, dat er beschrijvingen zouden plaats hebben. Dat dit waarlijk zoo is,’ enz. Ziedaar het verband, waarin de door van senden aangehaalde woorden bij den Schrijver zelven voorkomen. Geen het minste spoor vindt men daar van zulk eene tribunaatsberekening, als van senden meent ontdekt te hebben. Dit is als wenk voor verstandigen genoeg. Daar echter van senden aan dit zijn Iets nog al eenige waarde schijnt te hechten (zie C. Voorb.), als behelzende gewigtige ophelderingen omtrent het door hem voorgestelde feest, zullen wij, als noodzakelijke bijdrage tot beoordeelingen van die Eeuwfeesten, en tot die Eeuwfeesten zelven, leveren eene aanwijzing van grove fouten, door dien Geleerde begaan:
I. Clemens telt de jaren der regering van tiberius niet, zoo als van senden stelt, van 's mans tribunaat, maar van den dood van augustus af. Hiervoor dient de aangehaalde plaats van clemens zelven tot bewijs. Augustus heeft, na de overwinning op antonius en kleopatra, 43 jaren geregeerd. In het vijftiende jaar van tiberius was jezus, volgens clemens, 30 jaren oud. 's Heilands dertig jaren rekent hij vol te zijn door de laatste vijftien jaren van augustus, welke hij natuurlijk van diens 43 regeerjaren aftrekt; op welken grond hij dan ook beweert, dat jezus in het 28ste jaar onder augustus geboren is.
II. Van senden verwart hier de meening van hen, die clemens aanhalen, met het gevoelen van dezen Kerkvader zelven. Volgens clemens, is de Heer in het vijftiende jaar van tiberius dertig jaren oud, en in dat zelfde jaar heeft Hij geleden. Uitleggers of Tijdrekenkundigen, die uit de Evangeliën opmaakten, dat jezus drie jaren heeft
| |
| |
geleerd, zochten het gezag van lukas en van de Kerkvaders tevens te redden, en namen daarom eene andere berekening van die vijftien jaren bij lukas aan. Hierdoor werden de drie jaren gevonden, die bij de Kerkvaders wegvielen. De woorden van clemens, of niet juist, of niet geheel, althans niet naar diens eigenlijke meening aangehaald, dienden tot bewijs; en van senden, dit bewijs voor hetgeen te bewijzen was aanziende, schrijft aan clemens eene meening toe, welke, zoo als hij zelf, bl. 31, eenige regels vroeger opgeeft, het eerst is voorgesteld door herwart, verg. ook kluit, p. 774.
III. Indien van senden maar even had ingezien simsonii Chronic., zou hij voorzeker de fout vermeden hebben, welke wij nu nog aanstippen, en welke fout, indien niet alleen overhaasting 's mans pen heeft bestuurd bij het nederschrijven der hier bedoelde woorden, volslagene onkunde openbaart in de allereerste beginselen der Evangelische tijdrekenkunde. Hij zegt, dat zij, die met de regering van tiberius bij lukas niet klaar zijn, (waaronder ook door hem de Kerkvaders geteld worden) onder het woord ἡγεμονία verstaan willen hebben de aanvaarding van de tribunitia potestas, ‘welke zij dan’ (deze zijn de woorden, op welke wij hier het oog hebben) ‘tot het jaar, waarin de beide gemini Consules waren, terugbrengen.’ Hoe is het mogelijk, dat zich van senden zoo in verwarring brengt! Wij hebben geen lust, al het verkeerde, dat in deze weinige woorden opgesloten is, verder aan te wijzen. Indien de Lezer hierin vermaak heeft, bediene hij zich van deze, grootendeels uit simsonii Chronic. ontleende,
Opgaaf van de
|
Jaren na christus. |
Jaren na Romes stichting. |
|
12. {In dit jaar stelt men dan, dat tiberius is geworden tribunus plebis.} |
764. {M. aemilio lepido, t. statilio tauro, Coss. |
|
15. {Waarin augustus sterft en tiberius het bewind aanvaardt.} |
767. {Sexto pompejo, sexto apulejo, Coss. |
| |
| |
27. {Het 15de jaar van tiberius als tribunus plebis.
Het 12de der eigenlijke regering van tiberius. P. pilatus.} |
779. {Cn. lentulo getulico, c. calvisio sabino, Coss. |
|
30. {Het 15de na augustus en der regering van tiberius. Volgens clemens het eenige jaar, waarin jezus leerde en ook stierf.} |
782. {C. rubellio gemino, c. fusio gemino, Coss. |
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|