Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Mengelwerk.De pest te Athene, de zwarte dood en de cholera in Europa voorgesteld als eene proeve van den zedelijken invloed van volksrampen in de oudheid, in de Middeleeuwen en in onze dagen.Ga naar voetnoot(*)Niet het gewoon beloop des levens getuigt, wat de mensch is en wat hij vermag, maar zijne kracht openbaart zich dan eerst, als ongewone gebeurtenissen de effenheid van zijnen weg verstoren. Eene zeldzame mate van geluk en ongeluk treft en schokt de ziel; zij brengt de geheimste gedachten aan het licht, en zet de verborgenste springveren in werking. Beslissende oogenblikken persen tot eene bepaalde keuze; onverschilligheid heeft dan een einde; stilstaan is onmogelijk; de gehechtheid aan beginselen wordt op de vuurproef gesteld, en de mensch rijst of daalt in zedelijke waarde. Gelijk deze zoo gewone opmerking omtrent den afzonderlijken mensch waarheid bevat, zoo vindt zij ook hare toepassing bij geheele volken. De geschiedenis staat daar, als getuige voor die waarheid; zij predikt dezelve, op de meest verschillende tooneelen, met eene kracht van taal, welke door den loop der eeuwen niet is verzwakt. Griekenland door de Perzen benard, en Rome na de Punische oorlogen; Carthago na den slag bij Cannae en in zijnen val; onze natie in den strijd met Spanje en in het bezit van den handel der wereld; diezelfde natie van het juk der dwingelandij ontslagen, en verdrukt door de snoodheid der hedendaagsche staatkunde - zietdaar voorbeelden, welke toonen, hoe veel of hoe weinig een volk vermag in het worstelen met zijne twee grootste vijanden, met voor- en tegenspoed; zietdaar tijdperken, waarin | |
[pagina 246]
| |
de houding van een volk het getrouw afdruksel is van het inwendig leven, en ten maatstaf verstrekt van de waarde en sterkte der beginselen, die hetzelve bezielen. Ik wenschte uit de geschiedenis van zoodanige beproevingen, door de bewoners van geheele landen en steden verduurd, en wel uit de geschiedenis der volksrampen, een voorbeeld ter bevestiging van het gezegde bij te brengen. Daartoe zal ik eene gelijke volksramp kiezen uit de Oudheid, uit de Middeleeuwen en uit onze dagen, om alzoo den aard en de kracht der beginselen te doen kennen, die in zulke beslissende tijdsgewrichten toenmaals en nu de gemoederen hebben vervuld en versterkt. Gij gevoelt, M.H., dat ik de besmettelijke ziekte bedoel, welke, onder den naam van pest, oudtijds Athene, later, onder de benaming van zwarten dood, Europa, en in deze eeuw, onder die van Cholera, ons werelddeel, ons vaderland en ook de stad onzer inwoning geteisterd heeft. Deze drie gebeurtenissen, in haren aard zoo gelijk, in hare uitwerkselen zoo ongelijk, de pest te Athene, de zwarte dood en de Cholera in Europa, wenschte ik u voor te stellen als eene proeve van den zedelijken invloed van volksrampen in de Oudheid, in de Middeleeuwen en in onze dagen. Wij hebben het verhaal van de besmettelijke ziekte, gewoonlijk de pest genoemd, die in het jaar 429 vóór onze gewone tijdrekening te Athene woedde, aan den Griekschen Geschiedschrijver thucydides te danken, die, met eene wijsgeerige kennis van menschen en staten, in een' grootschen en krachtigen stijl, het merkwaardige tijdvak van den Peloponnesischen oorlog beschreven heeft. Reeds in de oudheid werden de afzonderlijke beschrijvingen of tafereelen, die hij in zijne geschiedenis heeft ingevlochten, algemeen bewonderd, en onder deze bekleedde het tafereel van de pest te Athene een' voornamen, ja den eersten rang. Het heeft deze waarde ook naderhand altoos behouden, zoodat voortreffelijke latere Dichters, lucretius (VI. 1144-1284), virgilius (Georg. III. 478-565) en ovidius, (Metam. VII. 520-614) | |
[pagina 247]
| |
het niet beneden zich geacht hebben, den Historieschrijver in hunne zangen na te volgen. Ik zal, door eene getrouwe vertaling van dit beroemde meesterstuk van teekening, u eenig denkbeeld trachten te geven, niet van den stijl en de welsprekendheid van thucydides, maar van de hevigheid en de uitwerking dier ziekte op de zedelijke gesteldheid van de bevolking der hoofdstad van Griekenland. Het verhaal luidt aldus: ‘De ziekte begon het eerst de Atheners aan te tasten, ofschoon zij, naar men zeide, reeds te voren op vele plaatsen, op Lemnos en de naburige eilanden woedde. Men vindt echter niet aangeteekend, dat dezelve ergens zoo hevig geweest zij, en eene zoo groote menigte menschen hebbe weggerukt. Want de Geneesheeren konden in het eerst de kranken niet helpen om hunne onkunde van de ziekte, en zij zelve stierven inzonderheid des te meer, naar mate zij de lijders meer bezochten. Alle menschelijke kunst vermogt niets. De gebeden, die in de tempelen werden uitgestort, en de toevlugt, die men tot orakels en dergelijke middelen nam, alles was onnut. Ten lange leste door de plaag vermeesterd, lieten zij dit na. Deze ziekte vertoonde zich, naar men verhaalt, het eerst in Ethiopië, en verspreidde van daar zich verder over Egypte en Lybië en een groot gedeelte der landen van den Koning van Perzië. Intusschen sloeg zij op het onverwachtst naar Athene over, en waren de bewoners van den Pireëus de eersten, die daarvan werden aangetast, zoodat ook door hen werd uitgestrooid, dat de Peloponnesiërs de wellen vergiftigd hadden, vermits aldaar toen nog geene fonteinen waren. Naderhand echter strekte zij zich uit naar de bovenstad, en sleepte veel menschen weg. De hevigheid van deze ziekte laat zich moeijelijk beschrijven; ook was dezelve in andere opzigten zoo ontzettend, dat zij de krachten der menschelijke natuur te boven ging; zij tastte een' ieder aan, en het bleek reeds daaruit, dat het iets anders was dan eene gewone ziekte. Want de vogels en viervoetige dieren, die gewoon | |
[pagina 248]
| |
zijn op menschenvleesch te azen, raakten de doode ligchamen, die in grooten getale onbegraven lagen, of niet aan, of zij stierven, indien zij er van proefden. Hiervan strekt ten bewijze, dat deze soort van vogels blijkbaar verminderde, en dat men dezelve even min bij de lijken, als ook elders zag. Inzonderheid getuigden de honden, gewoon met menschen om te gaan, nog sterker van die uitwerking der ziekte. ‘Aldus,’ zoo luidt het verhaal verder, ‘was het met deze ziekte in 't algemeen gesteld, om van andere toevallen niet te spreken; want een ieder had iets, wat van de ontmoetingen eens anderen verschilde. - Dezen stierven uit gebrek aan oppassing; genen, ofschoon behoorlijk verpleegd, ondergingen hetzelfde lot. Er was ook geen algemeen beproefd geneesmiddel uitgevonden, dat den gebruiker eenig nut aanbragt; want wat den eenen ten baat geweest was, dat strekte den anderen tot nadeel. Geen ligchaamsgestel, hetzij sterk of zwak, vermogt het geweld der ziekte te weêrstaan; maar zij sleepte allen weg, ofschoon zij met de grootste zorgvuldigheid verpleegd werden. Een der ergste kenteekenen van deze ziekte was, dat, zoodra iemand zich door dezelve voelde aangetast, hij zich aan moedeloosheid overgaf; want, terstond tot vertwijfeling overgeslagen, stelde hij zich te meer bloot, daar hij de kracht verloor om tegenstand te bieden. Hierbij kwam, dat de een door de verpleging van den anderen zich de besmetting berokkende, en zoo stierven zij weg als het vee. Het was deze bijzondere geaardheid der ziekte, die de grootste sterfte veroorzaakte. Wanneer zij toch uit angstvalligheid weigerden elkander te bezoeken, kwamen zij eenzaam en verlaten om, zoodat vele huisgezinnen wegens gebrek aan verzorging geheel uitstierven. Begaven zij zich naar de kranken, zoo moesten zij het evenzeer met den dood bekoopen, hetgeen inzonderheid het lot van de genen was, die nog eenig werk van de deugd maakten. Deze toch ontzagen, uit vrees voor schande, zichzelve niet, maar gingen naar de woningen van hun- | |
[pagina 249]
| |
ne vrienden, om dezen te bezoeken, daar de huisgenooten zelve, door het gejammer der stervenden afgemat, niet langer bewogen werden, als vermand en overheerd door de grootte van het onheil. Die het gevaar te boven kwamen, toonden nog het meeste medelijden met de stervenden en kranken, zoo wel omdat zij de kwaal door ondervinding hadden leeren kennen, als omdat zij nu voor zich ook veilig waren; want niemand kreeg de ziekte voor de tweede maal zoo, dat hij er aan stierf. Dezen werden van de anderen gelukkig gerekend, en, terwijl zij zelve over hun ongedacht behoud juichten, voedden zij zelfs eene flaauwe hoop, van in 't vervolg van tijd door geene andere ziekte weggerukt te worden. Bij deze heerschende ziekte kwam nog de groote toevloed van menschen uit de omstreken naar Athene; een kwaad, wat de landlieden inzonderheid drukte. Want vermits er geene huizen waren, en zij om het (heete) jaargetijde in benaauwde hutjes woonden, zoo stierven zij veelal bij geheele hoopen weg, ja de dooden lagen de een over den anderen heen, en hadden in die houding den adem uitgeblazen; de halfdooden sleepten, uit verlangen naar water, zich door de straten, en kropen rondom al de fonteinen. Zelfs de tempels, die zij als woningen hadden betrokken, waren opgepropt met lijken van menschen, die er den geest gegeven hadden. Want vermits de ramp bovenmate drukte, en de menschen niet wisten, wat te doen, of waarheen zich te wenden, zoo hadden zij langer evenmin eerbied voor het heilige als voor het onheilige. Alle wetten, die men te voren in het stuk van begraving in acht genomen had, werden met voeten getreden, en een ieder begroef zoo goed als hij kon. Velen, die door het menigvuldig afsterven van hunne huisgenooten gebrek aan het noodige hadden, gingen bij de begrafenis schaamteloos te werk. Sommigen plaatsten hunne dooden op vreemde houtstapels, en hen voorkomende, die ze hadden opgerigt, staken zij dezelve in brand, en terwijl het lijk van | |
[pagina 250]
| |
den eenen in vlam stond, wierpen weêr anderen het lijk, dat zij droegen, er boven op, en spoedden zich weg.’ Zietdaar, M.H., het sprekend tafereel van eene ziekte, zoo hevig en raadselachtig in haren aard, dat hippocrates nog in lateren tijd het belangrijk genoeg achtte, ze te beschrijven, en er de oorzaken en de geneeswijze van op te sporen. Het kon niet missen, of eene zoo algemeene en vreeselijke ramp moest het volk van Athene diep tressen en schokken, en ongewone gevolgen onder hetzelve voortbrengen. Hoogstmerkwaardig was dan ook de uitwerking van dezelve op de harten der menschen. Ik zal het niet wagen, dezelve te schetsen, maar ook hier den meergemelden Geschiedschrijver laten spreken: ‘Deze ziekte,’ zoo vervolgt thucydides zijn verhaal, ‘gaf te Athene ook in een ander opzigt aanleiding tot grooter ongeregeldheid. Een ieder toch durfde nu datgene in het openbaar plegen, wat hij vroeger uit schaamte verborgen gehouden had, zoodat hij zijnen lust niet had durven involgen. Nu zij echter den plotselijken ommekeer van zaken aanschouwden, en zagen, dat de rijken onverwacht stierven, en dat zij, die voorheen niets bezaten, eensklaps in het bezit van derzelver schatten geraakten, besloten zij het aldus verkregene schielijk en ter bevrediging van hunnen lust te gebruiken, zijnde beide hun leven en hunne bezittingen slechts kortstondig en mogelijk maar voor een' enkelen dag. Niemand was gereed, voor eene loffelijke zaak iets uit te staan, het zeer onzeker achtende, of hij vóór het uitvoeren van dezelve niet reeds weg zoude zijn. Wat echter een ieder als aangenaam en voordeelig achtte, dat werd ook als eerlijk en nuttig aangemerkt. Vrees voor de Goden noch voor menschelijke wetten hield hen daarvan terug, zoo wel omdat zij oordeelden, dat de Goden te eeren en niet te eeren op hetzelfde uitkwam, dewijl toch allen eveneens stierven, als omdat niemand lang genoeg dacht te leven, om voor zijne gepleegde misdrij- | |
[pagina 251]
| |
ven de straf, door de wet bepaald, te ondergaan. Veeleer dachten zij, dat een veel zwaarder strafgerigt, door het Noodlot over hen gebragt, hun reeds boven het hoofd hing, en dat zij billijkerwijze de vermaken des levens nog mogten genieten, eer hetzelve hen trof.’ Ontzettender, dan de verwoestingen der ziekte, is voorzeker deze beschrijving van derzelver invloed op de zedelijkheid der Atheners, en de vraag komt van zelf bij ons op: Vanwaar deze treurige uitwerking? Bragt die ziekte hare verwoesting over de stad in eenen tijd van ruwheid en onbeschaafdheid, toen de zedelijke en godsdienstige beginselen nog niet ontwikkeld, of niet stevig genoeg gevestigd waren? Immers neen, M.H.! het was in de hooggeroemde eeuw der Grieksche Letterkunde, toen pericles de teugels van het bewind in handen had; toen de kunsten als om strijd beoefend en gekweekt werden, en de zeden de hoogste verfijning bereikt hadden; toen een sophocles en euripides door hunne verhevene treurspelen vrees voor de Onsterfelijken en eerbied voor de deugd zochten op te wekken, en een phidias door zijne tempelen en beelden van Goden het volk tot heiligen schroom voor hen zocht te stemmen; in eenen tijd, waarin beschaving al die kracht verspreidde, welke zij ter versterking en bemoediging van den mensch bezit. Intusschen dient men hierbij in het oog te houden, dat de staat der wetenschappen, waarvan men in deze ramp veel nut had kunnen verwachten, en die der burgerlijke maatschappij niet geëvenredigd waren aan dezen hoogen bloei der kunsten. Met name was de Geneeskunde nog in hare kindschheid; want nog had geen hippocrates haar tot die vastheid gebragt, welke zulk eene ontzettende ramp vereischte; nog kende en bezigde men geene beveiligings- en verplegingsmiddelen, die zoo veel konden toebrengen tot leniging van het kwaad, en het kon derhalve niet missen, of de voortgangen der ziekte en de verstoring der maatschappelijke orde moesten de treurigste tooneelen opleveren. | |
[pagina 252]
| |
Maar lag er ook misschien in andere omstandigheden eene reden, welke de ontwikkeling van die verderfelijke zaden bevorderde? Zekerlijk moeten wij niet vergeten, dat de Atheners een volk uitmaakten, dat altijd door zekere bewegelijkheid van inborst en karakter zich kenmerkte; een volk, welks aandoeningen zeer levendig en sterk waren, en dat derhalve, veel meer dan alle andere volken, de tegenstrijdigste hoedanigheden vereenigde, en wel dezulke, die het meest voor verleiding vatbaar zijn. Onder dit volk nu was de Peloponnesische oorlog uitgeborsten, die de sterkste driften deed ontvlammen, en het tooneel van ongehoorde wreedheden en jammeren ontsloot. Pericles had, bij wijze van raad, bevolen, door het verwoesten der landerijen rondom Athene den vijand afbreuk te doen, nadat de bewoners met hunne have zich binnen de muren der stad begeven hadden, en, zonder het te willen, reeds hierdoor aanleiding gegeven tot een treurig verloop van zeden. Ledigheid en de omgang met vreemden maakten het bijwonen van feesten en tooneelvertooningen voor de landbewoners, in de naauwe stad zaamgedrongen, tot behoefte, en de vorige ernst en degelijkheid van zeden gingen te loor. Velen hunner beproefden hun geluk op de zee; de spoedige winsten, hierdoor behaald, en het zwervende leven vervingen de voorvaderlijke soberheid en de stille bezigheden des landbouws, en de eigenaardige wuftheid en ligtzinnigheid namen meer en meer de overhand. De kracht, die deze ligtzinnigheid zou hebben kunnen bedwingen en besturen, ontbrak aan de Atheners, Godsdienstigheid namelijk. Wij zien er nergens een spoor van het weldadig vermogen, waarmeê de Godsdienst den sterveling in het uur der beproeving ter zijde staat, om hem voor diepen val te bewaren; en nooit welligt vertoonde zich treffender de magteloosheid van het Heidendom in beslissende oogenblikken. Het zij verre van mij, de zuiverheid en kracht der godsdienstige gevoelens te loochenen, die wij in de stelsels van de wijsgeeren | |
[pagina 253]
| |
der oudheid, en ook van dien tijd, vinden; maar ik meen mij aan geene eenzijdige beoordeeling schuldig te maken, door te beweren, dat de gewone eerdienst onder het volk de ware grondslagen van sterkte der ziel en vrede des gemoeds miste, en dat het huldigen van het gewone bijgeloof destijds het wezen der godsdienstigheid uitmaakte, zoodat zelfs de vrome anaxagoras alleen op voorspraak van zijnen magtigen leerling pericles den dood ontkwam, die over hem uitgesproken was, omdat hij had durven leeren, dat de Godheid een zuivere Geest is. Luide verkondigt ons dit het tafereel, door thucydides geschetst; want daar aanschouwen wij volslagene ongodsdienstigheid, ter prooije aan uitwendige ellende. Geen geloof aan een Wereldbestuur, dat naar verborgene, maar altoos wijze beginselen den loop der dingen en het lot van een iegelijk regelt, versterkt hier de harten, om te dragen, te dulden en te berusten; geene hoop op een' toekomstigen staat van vergelding rigt den neêrgebogen geest op; geen ontzag voor de heiligheid van God in dit of in het volgend leven wekt ernstige gedachten, en stuit de driften in hare hevigheid; het gevoel van liefde, van innige en werkzame deelneming in het leed van anderen, schijnt als verstorven; met één woord, alle verband van deze aarde en eene hoogere wereld, wat de Godsdienst alleen vermag te knoopen, is verbroken. Trouwens, dit leven op zichzelf te beschouwen, afgescheiden van hooger toezigt, van alle edeler bestemming en bemoedigende uitzigten; de waarde van deugd en godsvrucht alleen naar de voordeelen af te meten, welke zij hier op aarde aanbrengen; in het genot van zinnelijk vermaak het beginsel te volgen: ‘Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij!’ door zelfliefde als eenen kring om zich heen te trekken, en zich van anderen af te sluiten; voor een ijzeren Noodlot te bukken, omdat men het geen' weêrstand bieden kan - dit zijn de afzigtige trekken, waarmede thucydides zijne tijd- en stadgenooten te midden dier ellende teekent, en waardoor hij een tafereel | |
[pagina 254]
| |
voor ons ophangt, waarvan onze verbeelding, waarvan ons Christelijk gevoel met ontzetting terugdeinst. De beschouwing van dit tafereel heeft ons, naar ik hoop, in de overtuiging bevestigd, M.H., dat de zedelijke indruk der volksrampen van het volkskarakter en van de kracht der godsdienstige beginselen afhangt en daardoor gewijzigd wordt. Wij zien deze waarheid door geheel andere, maar even treffende teekenen gestaafd, wanneer wij op de verwoestingen letten, welke de zoogenoemde zwarte dood in de veertiende eeuw onder de bevolking van Europa aanregtte, en den invloed nagaan, welken hij destijds op de harten en de zeden maakte. In de jaren 1348 tot 1350 woedde eene besmettelijke ziekte door Azië en Europa. Opgestoken uit de woestijnen van China, overtoog deze Engel des Verderfs weldra Azië met zijne jammeren; van daar zette hij zijnen voet op ons werelddeel, en maaide, binnen den korten tijd van twee jaren, omtrent het vierde gedeelte der toenmalige bevolking van honderd-en-vijf millioenen menschen in Europa weg, dat is vijf-en-twintig millioenen! De Oostersche Keizer johannes kantakuzenus beschrijft dezelve in zijne geschiedboeken op de navolgende wijzeGa naar voetnoot(*): ‘Zoo ontembaar was hare kracht, dat noch matige leefwijze, noch sterkte des ligchaams iets tegen haar vermogt. Gezonde zoo wel als zwakke gestellen, allen sloeg zij neder. Zij, die met groote kosten en zorg verpleegd werden, bezweken even als de armen en de verlatenen. Van andere ziekten hoorde men in dit jaar niet; doch was iemand ongesteld, al spoedig sloeg de krankheid tot deze over. De kunst der Geneesheeren stond voor haar stil. Haar geweld had | |
[pagina 255]
| |
niet bij allen dezelfde werking. Bij eenigen bragt zij den dood terstond, soms op denzelfden dag, soms op hetzelfde uur, aan. Voor anderen duurde de doodsworsteling twee of drie dagen. Eenig beproefd geneesmiddel was niet te vinden; want wat voor den eenen heilzaam was, bleek vergift voor den anderen te zijn. Hetgeen de ellende vermeerderde, was, dat een ieder, die zieken verpleegde, door de besmetting werd aangetast. Vele huizen waren en geheel van menschen en geheel van dieren uitgestorven. Niets was echter ontzettender, dan de wanhoop der zieken; want zoodra men zich aangetast voelde, bleef er geen de minste hoop op herstel over. Radeloos, door angst overmand, vielen de kranken daar neder; de ontroering en de troostelooze toestand der ziel gaf nieuwe doodprikkels aan de ziekte. Men zag er, die oogenblikkelijk, door schrik bevangen, den geest gaven. In één woord, het is onmogelijk, de ontzettende ziekte in al hare bijzonderheden te beschrijven. Het scheen geen natuurlijk of uit der menschen gewone geaardheid ontstaan verschijnsel, maar in waarheid eene door de Godheid beschikte kastijding te wezen, die aller harten tot bekeering neigde.’ Men herkent in deze beschrijving dadelijk eenige trekken, die uit thucydides ontleend zijn; maar dit strekt geenszins ten nadeele van de geloofwaardigheid des Auteurs. Alle opgaven, elders over deze ziekte voorkomende, stemmen met de zijne volkomen overeen, en hij schijnt met die navolging van den grooten Griekschen Geschiedschrijver alleen eenig sieraad aan zijnen stijl te hebben willen bijzetten. Geweldig was de schok, dien het gebouw der menschelijke maatschappij daardoor onderging; de Hierarchij won in aanzien en vermogen, want de Kerk verwierf allerwegen schatten en landerijen, meer nog dan na de Kruistogten; en men mag den zwarten dood tot de groote wereldgebeurtenissen rekenen, die den tegenwoordigen toestand van Europa hebben voorbereid. Doch ik wilde u inzonderheid op de zedelijke uitwerking van deze ziekte wijzen. | |
[pagina 256]
| |
Deze indruk was zonder voorbeeld, en ging alle beschrijving te boven. Het dreigen van het gevaar stond in het oog der kleinmoedigen gelijk met de zekerheid des doods; velen stierven van vrees bij het naderen der ziekte, en zelfs de standvastigen gaven moed en vertrouwen op. En naar mate de hoop op de toekomst verdween, werden de banden verzwakt en verbroken, die de menschen met hunne huisgenooten en medeburgers naar den geest vereenigden. Zij, die God vereerden, stelden orde op hunne tijdelijke zaken; de eeuwigheid opende zich voor hunne oogen; hun verlangen strekte zich alleen uit naar de zegeningen van de Godsdienst, en de dood had zijne verschrikkingen voor hen verloren. De onverlaat werd op den weg der zonde tot stilstaan gebragt, en keerde tot zichzelven in; boete doen en zich bekeeren, was het gevoel, dat alle Christengemeenten doordrong, en het besluit was algemeen, om der zonde vaarwel te zeggen, het gepleegde onregt nog vóór het verscheiden weder goed te maken, zich met God te verzoenen, en door zware kastijdingen de straf der begane misdrijven van zich af te wenden, Ernstig roerend zijn de woorden van een' Duitschen Kronijkschrijver uit dien tijd, waarin hij die zedelijke gevolgen voorstelt: ‘Het is een erbarmelijke jammer geweest, waarbij er niets anders overbleef, dan dat een iegelijk in deze verschrikking tot een zalig sterven zich heeft moeten voorbereiden; want daar was niets anders, dan de gewisse dood; daarover kwam menigeen tot inkeer, wendde zich tot God, en liet af van zijn boos en zondig leven; de ouders vermaanden hunne kinderen, leerden hun bidden en in den wil van God berusten; desgelijks vermaande de eene nabuur den anderen, want niemand was een enkel uur van zijn leven veilig, en het gebeurde ook wel, dat men de menschen mitsgaders jonge kinderen, eenige biddende, andere zingende, met blijdschap uit deze wereld zag scheiden.’ De rijken maakten zich los van hunne schatten, en begiftigden kerken en kloosters met dorpen en landerijen, meenende daardoor de genade des Hemels en de ver- | |
[pagina 257]
| |
geving van zonden deelachtig te worden. Te Lubeck, den toenmaligen zetel van den Noordschen handel, zeiden kooplieden, wie winsten en bezittingen boven alles gingen, ongevoelig en gewillig hunne rijkdommen vaarwel. Zij bragten hunne schatten naar de kloosters en kerken, om ze op de trappen der altaren neder te leggen. Maar het goud had zelfs opgehouden voor de monniken bekoorlijk te zijn, want het bragt hun den dood; zij sloten de poorten digt, doch men wierp het goud over de muren der kloosters, omdat men geene verhindering wilde dulden in het volvoeren van een werk, waartoe stomme wanhoop de menschen dreef. Elders openbaarde zich de verderfelijke invloed van deze ziekte op de zeden in even sterk sprekende teekenen. In Engeland stonden, door de groote sterfte onder de Priesters, vele kerken stil, en werden de inrigtingen van hooger en lager onderwijs in hare werking belemmerd; de hebzucht nam toe, en geheele scharen onkundige, van vrouw en kinderen beroofde leeken drongen zich in de geestelijke orden, om aan de vermeerderde bezittingen der Kerk deel te verkrijgen. Hier en daar zag men Geestelijken, die door onchristelijke vrees hunne hooge roeping verloochenden; doch in 't algemeen betoonden zij eene liefde, die zich voor anderen opoffert. Terwijl te Parijs in het Hôtel-Dieu dagelijks 500 menschen stierven, hielden de barmhartige Zusters niet op, het lijden der kranken te verligten. En ofschoon zij blijkbaar door de besmetting werden aangetast, zoodat haar aantal gedurig moest worden vernieuwd, zoo ontbrak het in die godsdienstige vereeniging echter nooit aan leden, die geene vrees voor den dood kenden, en die tot vrome zelfopoffering zich geroepen achtten. Maar gelijk hier op aarde het goede nergens onvermengd bestaat, zoo zien wij, te midden van die algemeene vertwijfeling der gemoederen, tevens onedele neigingen en hartstogten werken. Hier ontaardt de vrome ijver in dolle geestdrijverij; daar treden schijnheiligheid en huichelarij te voorschijn, die de ernstige teekenen der tijden misken- | |
[pagina 258]
| |
nen en ter bereiking van schandelijke bedoelingen misbruiken. Het monnikenwezen stond in de veertiende eeuw nog in vollen bloei; de natiën huldigden de magt en het aanzien der geestelijke orden en broederschappen, en de Hierarchij was voor de wereldlijke regeringen nog altoos geducht. Het lag derhalve in den staat der maatschappij, dat de vrome verbijstering, die in zulke tijden vertooning maakt van openbare boetedoeningen, zich met het kleed van godsdienstigheid zocht te omhangen. Dit geschiedde echter op zulk eene wijze, dat het levendig opgewekt gevoel van boetvaardigheid in eene valsche zucht naar vrijheid ontaardde, aan de Hierarchij de gehoorzaamheid opzeide, en der Kerke een' hevigen tegenstand berokkende. Terwijl namelijk alle landen van Europa van ellende en gejammer vervuld waren, verhief zich eerst in Hongarije en vervolgens in Duitschland de broederschap der Geeselaars of Flagellanten, met het oogmerk, om voor de zonden des volks boete te doen, en gebeden voor de afwending der pest ten hemel te zenden. Geheele scharen van honderden en duizenden uit alle standen trokken, in het gewaad en de houding van boetelingen, met geesels in de hand, en onder het uitspreken van bepaalde gebeden en het opzingen van veelbeteekenende liederen, in geregelde optogten, met brandende kaarsen en prachtige vaandels, door het land, en hielden tweemaal daags, onder luid gebed en gezang, kastijdingen, welker onnatuurlijke gestrengheid de geestdrijverij maar al te duidelijk te kennen gaf, waaruit de geheele beweging ontstaan was. Weldra ontaardde deze beweging der gemoederen, die vierendertig jaren duurde, derwijze, dat zij voor de Kerk niet alleen, maar ook voor het Christendom dreigde gevaarlijk te worden, en alleen door Keizerlijke en Pauseselijke bevelschriften gestuit en bedwongen werd. Dit alles bleef echter nog binnen de perken van onzinnige geestdrijverij; maar ontzettend waren de vervolgingen van de Joden, waaraan men met grooter verbittering zich overgaf, dan in de twaalfde eeuw bij den aanvang der Kruistogten. Bij het ontstaan van eene besmettelijke | |
[pagina 259]
| |
ziekte vindt het vermoeden van vergiftiging terstond ingang onder de onkundige volksmenigte. En wie kon in de duistere Middeleeuwen de wraak van den grooten hoop, die in zijnen waan slagtoffers eischte, anders treffen, dan de Joden, om hunnen woeker en hun godsdienstig geloof bij de Christenen dier tijden algemeen gehaat? Overal gaf men hun de schuld der rampen. Zij hadden, zeide men, de bronnen en de rivieren vergiftigd en de lucht verpest; zij verbreidden de ziekte door toovermiddelen, alsmede door het ongenoegen, wat hun verblijf onder Christenen aan de Godheid gaf; en waar de Joden geen vast verblijf mogten houden, droegen de doodgravers de schuld van het kwaad. Vanhier door gansch Europa eene hevige vervolging tegen de nakomelingen van abraham. Zij werden óf aan de woede des volks prijs gegeven, óf voor bloedgerigten veroordeeld, die hen ten vure doemden. Duizenden vonden op die jammerlijke wijze hunnen dood, en velen sloegen liever de handen aan zichzelve, dan zich aan de verbitterde Christenen over te geven. Op deze bloedige tooneelen, die Europa in de veertiende eeuw bevlekten, openbaart zich eene soortgelijke razernij van den tijdgeest, als in de vervolgingen der heksen en toovenaars, en zij strekken, even als deze, tot een treurig bewijs, dat vooroordeelen en wanbegrippen, met haat en andere lage hartstogten vermengd, onder geheele natiën krachtiger kunnen werken, dan Godsdienst en het gezag der wetten. Aangaande den zedelijken invloed van deze ziekte op het huiselijk leven hebben wij alleen eenige berigten uit Italië, waarnaar wij den inwendigen toestand der huisgezinnen in geheel Europa gedurende dien tijd eenigzins kunnen afmeten. Deze berigten zijn afkomstig van boccacio, die, in de inleiding tot zijn Decamerone, een levendig tafereel ophangt van de verwoestingen der pest te Florence, en derzelver uitwerking op het maatschappelijk en huiselijk leven aldaar. Blijkbaar heeft ook hij thucydides nagevolgd; maar de toon, welke in zijne verzameling van meestal luchtige en dartele vertel- | |
[pagina 260]
| |
lingen heerscht, geeft aanleiding tot het vermoeden, dat het den Auteur der bevallige Novellen minder om waarheid, dan wel om levendigheid van stijl en omkleeding is te doen geweest. De beschrijving luidt, naar eene vrijer vertaling, aldus: ‘Zij, die in het leven gebleven waren, ontweken de zieken met alwat hun toebehoorde, en hoopten daardoor voor hun behoud te zorgen. Anderen verbeeldden zich, dat het beste behoedmiddel was, zoo zij matig leefden en allen overdaad vermeden; zij zonderden zich van elkander af, en aten en dronken met matigheid de fijnste spijzen en de beste wijnen; niemand had toegang tot hen; alle ziekte- en sterfgevallen moesten voor hen verborgen gehouden worden, en zij verdreven den tijd met gezang en allerlei vermaak, dat in hunne magt stond. Anderen daarentegen waren van oordeel, dat hartig eten en drinken, gezang en vermaak, en het involgen van alle lusten zoo veel mogelijk, het lagchen en spotten met hetgeen er gebeurde, het zekerst geneesmiddel was tegen eene zoo geweldige plaag, en leefden ook naar dien stelregel. Zij trokken dag en nacht van de eene herberg naar de andere, en dronken zoo veel hun lustte, en lieten huis en have aan het toeval over, even als menschen, die niet langer zouden leven. In deze algemeene ellende der stad was de kracht en het gezag van menschelijke en Goddelijke wetten als verbroken. De meeste ambtenaren waren gestorven, of lagen ziek, of hadden zoo vele leden van hunne familie verloren, dat zij de pligten van hun beroep niet langer konden waarnemen; weshalve een ieder deed, wat hem lustte. Anderen kozen in hunne leefwijze een' middelweg; zij aten en dronken naar welgevallen, en gingen uit, met bloemen, welriekende kruiden en specerijen in de hand, waaraan zij van tijd tot tijd roken, meenende daardoor hun hoofd te versterken en den schadelijken invloed der besmettelijke lucht af te keeren. Anderen koesterden het onmenschelijk gevoelen, dat er geen beter middel was, om den dood te ontgaan, dan te vlugten; dezen nu verlieten de stad, hunne huizen en | |
[pagina 261]
| |
naastbestaanden, en trokken naar buiten. Zoo gebeurde het, dat de eene burger den anderen, de nabuur zijnen nabuur, de naastbestaande zijn' naastbestaande ontweek of onbezocht liet, en dat ten leste de broeder zijn' broeder, de zuster hare zuster, de vrouw haar' man, en eindelijk de vaders en de moeders hunne kinderen begaven, en deze zonder oppassing aan hun lot overlieten. Vanhier dat allen, die hulp behoefden, ter prooije bleven aan eenige hebzuchtige dienstboden, die om een groot loon de zieken geneesmiddelen en lafenis toedienden en bij derzelver verscheiden tegenwoordig waren, maar die niet zelden terstond mede werden weggerukt, en geen genot hadden van hunne schandelijke winsten. Toen weken schaamte en eerbaarheid van de zieken. Vrouwen en mannen lieten de verzorging van hun ligchaam zonder eenig onderscheid over aan vrouwen en mannen uit de laagste volksklasse. De vrouwen, bloedverwanten en geburen kwamen niet langer aan het huis van den overledene zamen om te treuren en te weenen; de lijken werden niet langer door de buren, of van een' talrijken stoet Priesters, onder gezang en met brandende waskaarsen ten grave begeleid, en door andere burgers van gelijken stand naar het graf gedragen. Velen gaven den geest, zonder dat iemand er bij tegenwoordig was; en slechts weinigen viel het geluk ten deel, om in het bijzijn van treurende vrienden en bloedverwanten van hier te scheiden. Onverschilligheid, gelach en scherts had de plaats van droefheid vervangen, omdat men vrolijkheid, vooral onder het vrouwelijk geslacht, als heilzaam beschouwde. Zelden bestond eene lijkstaatsie uit meer dan tien of twaalf personen, en, in stede van de gewone lijkdragers en doodgravers, moest men zich van huurlingen uit de laagste volksklasse bedienen, die het werk om geld verrigtten, en, door weinige Priesters vergezeld, dikwijls zonder eene enkele kaars, het lijk naar de naastgelegene kerk bragten, en het aldaar in het eerste graf nederlegden, waarin nog ruimte over was. | |
[pagina 262]
| |
Onder de lieden van den middelstand, maar vooral onder het gemeen, was de ellende nog veel grooter. De meesten bleven óf uit armoede, óf uit zorgeloosheid in hunne woningen of in derzelver nabijheid, en stierven bij duizenden. Velen bliezen bij dag of bij nacht op de straten den adem uit, en het overlijden van velen kwam eerst door den stank van derzelver lijken ter kennis van de geburen. Om de besmetting te voorkomen, lieten deze gewoonlijk de lijken uit de woningen halen en voor de huisdeuren leggen, waar de voorbijgangers iederen morgen geheele rijen zagen liggen. Men kon ieder lijk niet langer op eene afzonderlijke baar begraven; meestal voegde men er drie of vier bijeen, en zoo gebeurde het, dat man en vrouw, vader en moeder, benevens twee tot drie zonen, te zamen op ééne en dezelfde baar ten grave gedragen werden. Dikwijls zag men, dat twee Priesters met het kruis in de hand de dragers van eene doodkist vooropgingen, en dat onderweg nog vier of vijf anderen zich bij de lijkstaatsie voegden, zoodat, in plaats van één' doode, er vijf of zes moesten begraven worden.’ Ontzettend is ook dit tafereel, M.H., en verschrikkelijk zijn de gevolgen van die volksramp; maar, om dezelve zonder overdrijving te waarderen, dienen wij te bedenken, dat de toenmalige verwarde staatsgesteltenis van Europa alle algemeene verordeningen omtrent den voortgang en de genezing der krankte onmogelijk maakte; dat, door den gebrekkigen graanhandel, te midden der epidemie op vele plaatsen hongersnood ontstond, zoodat de armen hunne toevlugt namen tot het ongezondste en walgelijkste voedsel; dat de lijken, uit vrees voor besmetting, onbegraven bleven liggen, zonder dat de Overheid eenige maatregelen daartegen nam, of nemen kon; terwijl de Geneeskunde dier dagen het bijgeloof eerder in de hand werkte, dan dat zij, door het bezigen van afdoende middelen, hetzelve zou hebben te keer gegaan. Doch al nemen wij dit alles in aanmerking, zoo voelen wij ons evenwel gedrongen te erkennen, dat de gevolgen | |
[pagina 263]
| |
van de bedoelde ramp in geheel Europa eene andere kleur dragen en van een' anderen geest getuigen, dan wij te Athene hebben opgemerkt. Wij gevoelen terstond, dat wij ons hier niet onder den zachten hemel en op de welige landouwen van Griekenland bevinden, maar in eene andere lucht en op eenen anderen bodem staan, waar menschen wonen van een ander karakter, van andere gevoelens en gezindheden vervuld. Alles heeft een meer ernstig en zelfs somber aanzien, en het is alleen in de zuidelijke streken, in het lagchende Toscane, waar wij de luchtigheid en dartelheid der Atheners op de akeligste tooneelen des levens wedervinden. De ernst van het Germaansche volkskarakter verloochent zich bij de beschouwde gebeurtenissen niet, maar stemt den geest tot nadenken. Niet het onzeker en kortstondig zingenot is het schaduwbeeld, waarnaar een ieder in de nog overige oogenblikken tast en grijpt; men dartelt niet meer op den rand van het graf, maar schrik en ontzetting vervullen de harten, en men offert gaarne al het uitwendige, hoe kostbaar het ook zijn moge, zoo men slechts het inwendig behoud daardoor verzekeren kan. Wij gevoelen echter nog meer, dat de laatst beschouwde gebeurtenissen ons op een' bodem verplaatsen, waar het Christendom zijne weldadige zaden heeft uitgestrooid. Die zaden dragen hier wel geene volkomen rijpe vruchten; maar wij erkennen in dezelve toch het eigenaardige van die zaden, en kunnen ons kwalijk verbeelden, dat zij zich op den grond der Heidensche wereld zouden hebben kunnen ontwikkelen. Berusting en onderwerping, boete en bekeering, ziet daar de hoofdtrekken van de werking der groote rampen, die ons van zelve wijzen op het geloof aan de grondwaarheden van alle ware Godsdienst, aan de heiligheid van een Opperwezen, en eene regtvaardige vergelding hier namaals. Hier zien wij, dat het leven eene andere bestemming heeft, dan die op aarde bereikt wordt; het verband van tegenwoordigheid en toekomst, van tijd en eeuwigheid valt ons in het oog, en zelfs op de treurige too- | |
[pagina 264]
| |
neelen, waar geestdrijverij en godsdiensthaat ons over de Christenen doen blozen, zien wij slechts de jammerlijke ontaarding van edele gevoelens. Maar, wat als het wezen des Christendoms boven alle ontaarding verheven is, dat is de liefde, die leeft om wél te doen, en het edelste en beste, ja het leven zelf voor anderen veil heeft. Ziet, hoe liefdadige gestichten, die de beschaafde Oudheid niet kende, Europa toen reeds als een Christelijk werelddeel kenmerken en versieren! Liefde ontsluit dezelve voor de ellende, en aandoenlijke bewijzen van zelfopoffering getuigen daar binnen, dat eene kracht de harten bezielt, die voor de hitte der beproeving niet bezwijkt; ja reeds toen zag men het woord vervuld: Het oude is voorbijgegaan; ziet, het is al nieuw geworden! Wij hebben onze vergelijkende beschouwing van den zedelijken invloed van volksrampen, helaas! nog niet ten einde gebragt, M.H.; want ook de dagen, die wij beleefd hebben, leveren stoffe tot die beschouwing. Eene korte herinnering zal hier echter voldoende zijn; want nog staan de dagen van schrik en ontzetting in ons geheugen opgeschreven, toen de Cholera, uit de moerassen van het zuidelijk Azië opgestoken, even als de doodelijke samûm ons werelddeel naderde en tot hetzelve doordrong, terwijl zij haren weg als met lijken bezaaide. Duizenden, ja millioenen slagtoffers velde zij ter neder; zij maakte zich geducht door het akelige van hare kenteekenen, door het raadselachtige van hare geaardheid, dat alle kunst en ervarenheid bespotte, en door de plotselijke werking van haar doodelijk vergift. Neen, het was geene ziekte; het scheen de Engel des Doods zelf, die, in de gedaante der Cholera, de menschen aangreep en wegrukte, terwijl zij aten en dronken en lachten en zorgden voor den dag van morgen! Het is waar, de verwoestingen, door de Cholera in Europa aangeregt, kunnen noch in uitgestrektheid noch in verschrikkelijkheid halen bij de jammeren, welke de pest in de Oudheid en in de Middeleeuwen aanbragt; maar zij zijn groot genoeg, om stof tot vergelijking te | |
[pagina 265]
| |
geven. Immers verdubbelde zij niet alleen de sterfte, maar het getal der stervenden was hier het vijf-, daar het tiendubbel van het gewone; zij drong niet alleen door tot de verblijven der armoede, waar de gemakken des levens ontbraken, maar zij wist zich eenen weg te banen tot de woningen der aanzienlijken en rijken; de staatsdienaar naast den troon was voor haar niet veilig; de zorgelijk verpleegde moeder werd hare prooi, kort nadat zij een pand harer huwelijksliefde gebaard had; dezelfde lijkkoets voerde twee tot vier slagtoffers naar het graf, en krachtiger dan ooit kon een ieder dagelijks de stem vernemen: Bereid uw huis, want morgen zult gij sterven! En welke nu was de uitwerking van die algemeene plaag? Dezelve kon zoo ontzettend niet wezen als zij in de Oudheid en in de Middeleeuwen was; dat hebben wij te danken gehad aan den vergevorderden staat der beschaving van ons werelddeel; aan de geregelde inrigting der maatschappij, en aan den verbazenden voortgang der wetenschappen, inzonderheid der Genees- en Heelkunde, die zoo veel vermogen tot verligting van dergelijke rampen. Maar hoezeer wij den weldadigen invloed der beschaving erkennen, zoo moeten wij eene andere kracht niet voorbijzien, die hier nog veel meer vermogt, en die onder het volk zoo wel, als bij de Overheden, dien geest van kalme rustigheid en ijverige werkzaamheid aankweekte, waarvan Europa getuige geweest is. Immers nergens zag men beroering, radeloosheid of vertwijfeling. Het werktuig van het bedrijvig leven stond niet stil; de Overheid waakte en zorgde, de ingezetenen gehoorzaamden. Alleen de stem van het luidruchtig vermaak deed zich niet hooren, en het volk ontzegde zich, zonder weerbarstigheid, genoegens, waarop het anders hoogen prijs stelde. Ernstige gedachten vervulden de ziel; het geloof aan een wijs en liefderijk Wereldbestuur en aan een' toekomstigen staat van vergelding verhief zich krachtig in de harten; de onverschillige kwam tot nadenken; de vadzige werd uit | |
[pagina 266]
| |
zijne sluimering gewekt; de onverlaat leerde bidden, en de heiligdommen konden de scharen naauwelijks bevatten, waar zij in de nabijheid van God troost en moed en sterkte zochten om te berusten en te volharden. Wel verhief zich hier en daar, te midden van de verschrikkingen des doods, de stem der ligtzinnigheid; maar het was in de groote steden, waar wereldliefde zich een' onverstoorbaren tempel gesticht heeft. Wel deed het middeleeuwsch vermoeden van vergiftiging der waterputten zich hooren; maar, gij weet het, dit was alleen te Parijs. En zelfs waar men in die dagen der ontzetting kon blijven spelen en lagchen, daar verloochende de liefde zich niet, die met den weenenden weent en deszelfs lijden verligt. Hoe veel schats, door vermogenden en behoeftigen tot dat einde zaamgebragt! De penning uit het diepst der beurze opgehaald, en de som oorspronkelijk tot vermaak bestemd, werden gewillig ten offer gegeven. Het vernuft scherpte zich in het uitdenken van middelen ter verzachting der ellende; de kunsten boden hare behulpzame hand, en vrouwen en maagden maakten hare talenten aan het ongeluk dienstbaar, waar zij zelve niet vermogten te helpen. Doch meer dan geld en goed gaf de liefde, die zorgt en waakt en werkt, waar het doodsgevaar van rondom dreigt, die geene moeite en opoffering ontziet, en dwars door duizend dooden den weg ter ontkoming voor de lijders opent, of de stervenden de vertroostingen van de Godsdienst aanbrengt. Edele wedstrijd, waarin de een den anderen zocht voorbij te streven; heerlijke zegepraal van de liefde, die nimmer vergaat! Zoo was het in schier al de landen van ons werelddeel, die door de plaag bezocht werden; zoo was het ook hier, M.H.! Gij zelve hebt het gezien; neen, gij zelve hebt, een iegelijk naar vermogen, medegewerkt, om die schoone teekenen te doen ontstaan. Maar wat is nu het besluit van onze beschouwing? Geene verlaging van de natiën der Oudheid en der Middeleeuwen; geene verheffing op het goede, wat wij onder ons hebben zien geboren worden; maar dankbaarheid, dat het ons vergund is in | |
[pagina 267]
| |
dagen te leven, waarin het licht der volmaakte Godsdienst, op een' kandelaar geplaatst, onbelemmerd en onbezwalkt zijne stralen schiet. Ja, M.H., wij leven onder den invloed van het Christendom; dit is het voornaam antwoord op de vraag naar den gunstiger invloed van volksrampen in onze dagen. De Geest van Hem heeft als het zuurdeeg den meelklomp doortrokken, die het heerlijkst verband tusschen tijd en eeuwigheid gelegd, en een nieuw levensbeginsel onder ons geslacht heeft opgewekt door de vervulling van Zijn woord: Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander lief hebt, gelijkerwijs ik u heb lief gehad! |
|