Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe aalmoes, of de hand der voorzienigheid.(Eene ware Geschiedenis.)
Op zekeren morgen zat ik aan de schrijftafel, met een' belangrijken arbeid onledig, toen men aan mijne kamerdeur klopte. ‘Binnen!’ riep ik gemelijk, en al ware het mijn beste vriend geweest, ik zou hem eenigzins knorrig bejegend hebben; hoe veel te meer dus, daar de binnentredende, gelijk ik uit zijn schuw voorkomen ontwaarde, een bedelaar was. ‘Sluipt | |
[pagina 232]
| |
men zoo maar in huis? Kondt ge u in allen gevalle niet door de bedienden laten aanmelden, of aan de huisdeur schellen?’ - dus snaauwde ik hem toe, eer hij nog zijn: ‘Een arme reiziger!’ had uitgestameld. Nu volgde eene korte verontschuldiging, nevens de bede om een' reispenning. ‘Geen cent!’ riep ik, en daarmede schoof ik hem ter deure uit, zonder op zijne verdere redenen en smeekingen acht te geven; alleen hoorde ik hem bij het heengaan zeggen: ‘Moge God ééns barmhartiger jegens u zijn, dan gij jegens mij!’ Thans wilde ik mij weder aan den lessenaar nederzetten; maar - mijne denkbeelden waren vervlogen. Nu werd ik nog boozer. Bij eenig nadenken, echter, kwam het mij toch hard voor, een' behoeftigen op zulk eene manier het gat van de deur te wijzen, in stede van hem te ondersteunen. Hoe kon de arme man het helpen, dat hij juist in een ongunstig oogenblik tot mij kwam? Zijne laatste woorden kwamen mij telkens weder voor den geest; volgaarne had ik hem thans alles gegeven, wat hij verlangde; ik keek uit het venster - hij was weg. Ik had den zamenhang mijns letterarbeids geheel verloren, en was tot verder nadenken ongeschikt; ik wierp dus mijne papieren in een' hoek, kleedde mij aan, en besloot, eene wandeling te doen tot aan het middageten. Ik begaf mij werktuigelijk naar den rivierkant, en kuijerde langs den oever tot aan eene kleine hoogte, waar ik op de helling derzelve een' jong' mensch in eene nadenkende houding gezeten zag; hij scheen van tijd tot tijd een' traan af te wisschen, terwijl hij eenige brieven las, die hij daarna verscheurde. Mij dacht in hem denzelfden bedelaar te herkennen, dien ik zoo onmeêdoogend had bejegend; en, toen ik nader kwam, zag ik, dat ik mij niet bedrogen had. Ik verborg mij achter de struiken, om hem gade te slaan, daar mij een voorgevoel vermeesterde van hetgene er stond te gebeuren. Hij haalde eindelijk een portret uit zijne borst te voorschijn, en ik vernam het volgende zelfgesprek: ‘En gij, louize! wat zult gij zeggen, wanneer gij den dood van uwen wilhelm verneemt? Thans meent gij, dat hij op de thuisreis zich bevindt, volvrolijk, gelijk gij, het wederzien verbeidende; terwijl de ongelukkige zijn graf in de golven zoekt! Goed meisje! hoe zult gij weenen, wanneer u de tijding van mijn' dood gebragt wordt!... Maar, zou ik u en mijnen vader die grieve niet kunnen besparen, zoo ik alles | |
[pagina 233]
| |
wegwierp, wat mij kan doen kennen? Wie zou dan gissen, dat ik het ben?... Doch neen, ik moet den pas behouden; het is toch beter, dat zij het vernemen; de onzekerheid mogt hen al te lang martelen, als ik nooit terugkeere. Hebben zij zekerheid van mijn' dood, dan zal de tijd ook hunne smart heelen. Als zij maar op de gedachte komen, dat het toeval en geen opzet geweest zij!... Maar, mogen zij ook de waarheid gissen, mijne louize zal mij niet vloeken; zij zal mij beklagen, betreuren; en allen zouden het mij vergeven, zoo zij wisten, wat mij tot dezen stap dwingt.’ Thans droogde hij andermaal zijne tranen af, kuste onophoudelijk het portret, en werd stil. ‘Nu dan, het zij zoo!’ riep hij eindelijk, en sprong op. ‘Maar, u zal men niet bij mij vinden; ga gij mij voor!’ Dit zeggende, slingerde hij het portret in de rivier. Ik was opgestaan, en sprong thans van achter de struiken te voorschijn. ‘Halt!’ riep ik, ‘wat wilt gij doen?’ Hij sloeg een' donkeren blik op mij, die mij zeide, dat ook hij mij herkende. ‘Laat mij begaan,’ sprak hij, ‘en wees niet dubbel wreed, daar ge mij dezen morgen niet wildet helpen!’ ‘Ik heb kwalijk jegens u gehandeld,’ hernam ik; ‘maar, hoe kon de weigering van eene geringe aalmoes u tot zulk een' wanhopigen stap vervoeren?’ ‘Gij weet niet, wat eene kleinigheid is voor hem, die geen' penning bezit!’ ‘Zoo niets dan armoede u drukt, kom dan met mij; ik wil weêr trachten te herstellen, wat ik bedorven heb; hetgene in mijn vermogen staat, wil ik doen, om u te helpen.’ ‘Zoo gij dat wilt, zijt gij mijn beschermengel!’ ‘Volg mij naar mijn huis.’ Hij drukte mij de hand. Wij kwamen aan mijn buiten. Het was middag; de onbekende werd verzocht met ons te eten, en met verwondering zag ik, hoe hij, als uitgehongerd, de eerste beten verslond; doch weldra wist hij zich te bedwingen, en at, over 't geheel, niet onmatig. ‘Te mijner regtvaardiginge, mijn goede Heer,’ dus sprak hij thans, ‘verzoek ik de vrijheid, u te mogen verhalen, wat mij tot een besluit bragt, hetgeen mij in uwe oogen kan vernederen, voor zoo verre gij van de eigenlijke beweegredenen onkundig zijt. Ik ben de zoon eens schrijnwerkers te M -; mijn vader is een tamelijk welgesteld man, en had altijd veel te doen; mijne ouders | |
[pagina 234]
| |
hadden mij lief, en ik beminde een naarstig, zedig meisje, dat, met volle goedkeuring mijner ouderen, eens mijne vrouw zal worden. Gij gevoelt alzoo, dat ik er nimmer aan gedacht zou hebben, het vaderlijk huis te verlaten, bijaldien niet ons handwerk vorderde, dat men voor eenigen tijd, gelijk men het noemt, op het ambacht reizen ga; waarbij, ik beken het, mij de lust bekroop, een brokje van de wereld te zien, en dit was mijnen vader desgelijks niet ongevallig. Ik begaf mij dan op reis, verzeld door de zegenwenschen der mijnen, en zwerf nu reeds sedert twee jaren, ver van de mijnen, rond. Bevorens huiswaarts te keeren, wilde ik nog Zwitserland bezoeken. Ik trad te L - in dienst van een' meester, bij wien het mij zeer wel beviel. De menschen behandelden mij zeer heusch, en dikwijls geleidde ik de dochter ten dans. Na verloop van een half jaar werd ik ziek; men zond mij niet naar het hospitaal, hoewel het huis niet groot was, en paste mij zorgvuldig op; bijzonder zat de dochter uren lang aan mijne sponde; met één woord, ik kon de goede lieden niet genoeg danken. In eenige weken herstelde ik; elk verblijdde zich, alsof ik een lid des huisgezins ware; en ik nam voor, en trachtte ook, door verdubbelde vlijt, mijne erkentenis te betoonen, wijl ik niets meer vermogt. Men verlangde echter meer van mij, en gaf mij niet onduidelijk te kennen, dat men gaarne zien zou, dat ik de dochter ten huwelijk vroeg. Karoline was mooi en lief, en zal ongetwijfeld eene beminnelijke huisvrouw worden; ware mijn hart nog vrij geweest, met drift had ik den gegeven' wenk mij ten nutte gemaakt; dan, ik beminde hartstogtelijk, en had mijner louize trouw gezworen. Met de meestmogelijke kieschheid en openhartigheid tevens kwam ik voor de zaak uit; men scheen deze verklaring wél op te nemen, werd echter van dat oogenblik koel en stijf, en gaf mij, kort daarna, tamelijk koud, mijn afscheid. Ik ving den terugtogt aan; maar mijn ligchaam was uitgeput; het reizen verzwakte mij nog meer; te Z - werd ik op nieuw krank, en moest naar het hospitaal; en, hoewel zulks van geen' langen duur was, zoodat ik hetzelve weldra weder konde verlaten, was ik echter nog onbekwaam tot den arbeid, en konde mijnen togt slechts bij kleine dagreizen voortzetten. Ofschoon, gedurende mijne eerste ziekte, mijn meester de voornaamste kosten had betaald, zoo was toch het een en ander te mijnen laste gebleven; maar | |
[pagina 235]
| |
bij de tweede moest ik alles bekostigen. Dus verdween mijn gereed geld. Zoo lang ik ziek was, konde ik niet naar huis schrijven, en konde noch wilde zulks aan een' vreemden opdragen; daarna kwamen mijne brieven, of althans de antwoorden, in 't geheel niet te regt, daar de oorlog den vrijen postomloop stremde. Hoe zuinig ik het diensvolgens ook aanleide, zoo bleef mij ten laatste niets meer over; en, toen ik nu overal werk zocht, vond ik het ongelukkig nergens. Mij restte alzoo geen ander middel, om mijn leven te rekken, dan de mededeelzaamheid mijner natuurgenooten. Hard was het mij, hetzelve aan te wenden; maar, nood breekt wet. Gij kunt begrijpen, hoe zuur het mij viel, gewoon aan een' ruimen burger-pot, thans met een gebedeld stuk broods mijn middagmaal te doen, en niet zelden met geregtsdienaars te vechten! Zoo ging het verscheidene dagen; nu vond ik goed- dan hard-hartige lieden, maar nergens werk, ook te B - niet, waar ik gisteren kwam, en het zeker dacht te vinden. Ik moest alzoo wederom mijne toevlugt nemen tot bedelen; naauwelijks had ik echter eene gift gevraagd, of ik zag een' dienaar der justitie op mij afkomen. Ik zocht mijn heil in de vlugt; hij vervolgde mij, en haalde mij spoedig in, daar ik flaauw van honger was; in eene afgelegene straat, evenwel, gelukte het mij, hem op den grond te werpen, en op deze wijze mij van hem te ontslaan; dan, hij riep een' ander', die mij tegenkwam, te hulp; deze greep mij, en beiden wilden mij voortslepen; toen spande ik mijne laatste krachten in, en rukte mij los. Doch nu schoot mij niets over, dan de weg naar de poort; dezen sloeg ik in, en ontkwam gelukkig. Ik doorliep verscheidene dorpen; maar de menschen waren allen op het veld, en slechts eenige oude vrouwen te huis; eene derzelven gaf mij een stuk broods. Hiermede en met eene teug waters uit de naaste bron verkwikte ik mij weder eenigzins, en besloot nu, mijnen togt zoo ver mogelijk te vervolgen, want het bedelen stond mij geweldig tegen. Des avonds deed zich de honger weder gevoelen; ook moest ik naar een nachtverblijf omzien. Lang duurde het, eer ik een dorp bereikte; eindelijk kwam ik aan een fraai buiten, dat, zoo ik meene, door den heer van het dorp bewoond wordt. Hier, dacht ik, zal toch wel een plekje in de schuur en eene bete broods voor mij ten beste zijn! Niemand aan de poort, ook geene schel vindende, opende | |
[pagina 236]
| |
ik het ijzeren hek, dat aanstond, en naderde het huis. Twee vastliggende doggen sloegen aan, en de groote heer opende, zijne meerschuimen pijp rookende, een venster. Hij sprak mij forsch aan, en toen ik, beschroomd, hem mijne bede voordroeg, overlaadde hij mij met de grofste scheldwoorden, verwees mij tot arbeiden, en dreigde mij, wanneer ik mij niet oogenblikkelijk verwijderde, de honden op het voorplein op mij te laten aanhitsen. Ik wierp een' blik op deze kolossale beesten - beide beknabbelden een been, dat ik hun benijdde! Geen' lust hebbende om door hen verscheurd te worden, pakte ik mijne biezen. “Ga heen en arbeid!” is het gewone antwoord van velen, wanneer hun iemand om eene aalmoes vraagt, die geen kreupele of stokoud is. Ach! zoo zij eens wisten, of liever bedachten, hoe bezwaarlijk het dikwijls valt, ook met den besten wil, aan werk te geraken! Hoe zal een handwerksgezel arbeiden, wanneer hij alomme door alle meesters wordt afgewezen, wijl zij reeds werkvolk genoeg hebben, of handel en bedrijf veelligt juist stilstaan?Ga naar voetnoot(*) Gesteld ook, hij zet zijn handwerk voor een' tijd ter zijde, om alles aan te vatten, wat hem maar voorkomt: zijn niet overal bedrijfloozen en behoeftigen in menigte, die als daglooners arbeiden? Kunnen deze zich niet veel gemakkelijker werk verschaffen dan de onbekende vreemdeling; zal men gene niet liever gebruiken dan dezen, en wordt hem in de meeste steden door de policie zelfs een toereikend oponthoud vergund? Welk burger of boer zal een mensch, van wien niemand weet, van waar en wat hij is, in zijne dienst opnemen, al ware ook de broodelooze schoenmaker of smid even goed tot arbeider bruikbaar, of omgekeerd? - Neen, waarlijk! het is ligt gezegd, wanneer men geen' trek tot geven heeft, maar dikwijls, met den besten wil, zwaar, zich werk te verschaffen. Ik kon niet besluiten, naar het naaste, veraf gelegene dorp te gaan; ik was moedeloos, en morde tegen God en menschen. Wien heb ik ooit leed gedaan, dat men mij, arme, dus verstoot, en mij niet eens de beenen gunt, die men den honden voorwerpt? - o God! zoo mijn vader, | |
[pagina 237]
| |
mijne moeder, mijne louize dit eens wisten!... Ik wierp mij onder eenen boom neder, en weende; want honger en nachtvorst beide beletteden mij zelfs den slaap. Het denkbeeld van zelfmoord kwam bij mij boven; doch de vreeze Gods hield mij terug. Ik besloot, voor 't minst den volgenden dag nog af te wachten, op hoop van uitkomst, en sliep eindelijk in. In den droom verscheen mij mijne moeder en louize, die mij bittere verwijten deden, dat ik een zelfmoordenaar geworden was, en mij zeiden, dat het haar, door onafgebrokene voorbeden, gelukt was, dat het Opperwezen mij vergeven, en weder in het leven teruggeroepen had. Vrij laat in den morgen ontwaakte ik; ik gevoelde mij verkwikt, en schaamde mij over mijne kleinmoedigheid van gisteren; ik bad God om vergiffenis, en smeekte Hem, als teeken derzelve, heden mijne pogingen met beteren uitslag te willen bekroonen. De honger begon mij van nieuws te kwellen. Ik ontdekte digt bij mij een' kersenboom, verkwikte mij eenigzins met deszelfs halfrijpe vruchten, (hetgeen ik als een goed voorteeken aanzag) en begaf mij op weg. Eene poos gegaan hebbende, klopte ik aan eene boerenwoning. Lang duurde het, eer ik gehoor verwierf, en - werd afgewezen. Ik ging weder een goed eind wegs, en kwam bij u. Ook gij weest mij af. Toen ontzonk mij weder alle moed. “God heeft u verlaten,” dacht ik, “of Hij trekt zich onzer in 't geheel niet aan. Geen muschje valt van het dak, zoo heet het, zonder Zijnen wil; maar u laat Hij versmachten.... Moet ik dan sterven, zoo zij het liever vrijwillig, dan van honger!” En nu was mijn besluit genomen. Daar ontmoette mij onder weg nog een prachtig vierspan, achter en voor van bedienden omgeven. “Daarheen moet gij u wenden!” dacht ik. In de kostbaar vergulde koets zat één enkel heer, met het uitzigt van een' Engelschman; doch een Duitsch: “Nichts!” donderde mij in het oor, toen ik smeekend naderde, en de koets verdween. Hij had dan niets, de man, die met vier paarden en even zoo vele bedienden reisde; die veelligt dagelijks eens zoo veel goudstukken uitgaf of wegwierp, als ik anders stuivers kon verdienen! Hij had niets voor een' armen, die voor een dubbeltje hem zoo hartelijk dankbaar zou zijn geweest! O, waarlijk, ook naar de letter opgevat, het is ligter, dat een kemel ga door het oog eener naald, dan dat een rijke inga in het rijk van God! | |
[pagina 238]
| |
Immers, hoe gaat het velen rijke lieden? Leven zij niet in weelde en overdaad, lustig en vrolijk, en wijzen de armen terug, als lastig ontuig, meenende al zeer veel gedaan te hebben, wanneer zij jaarlijks eenige weinige guldens tot weldadige inrigtingen bijdragen? Maar, hoe vele armen zijn er, die van dezelve geen genot hebben en honger lijden! Wat was het voor de rijken, wanneer zij dagelijks slechts het honderdste deel hunner inkomsten ten beste der armen besteedden? Viel dit soms een' onwaardigen ten deel, hoe menige eerlijke ongelukkige werd daarentegen voor de uiterste ellende, zelfs voor den hongerdood bewaard! Maar, terwijl zij belijden: “Wij zijn allen broeders in christus jezus,” rennen zij den met lompen gedekten broeder voorbij, dat hij met slijk bespat wordt, en, smeekt hij om eene kleine gift, dan is het: “Ik heb, of ik geef niets!” of zij werpen hem ten huize uit, wanneer hij het waagt, hunnen drempel met zijne voeten te bezoedelen, ten einde hun mededoogen door het aanschouwen zijns jammers op te wekken! Getroffen stond ik stil, toen de rijke man mij voorbijsnorde, en zag hem weemoedig na. “Welaan, het zij dan zoo!” sprak ik: “God en menschen verlaten u; niets blijft u over, dan struikroover te worden, om uw ellendig bestaan te erlangen, of - aan hetzelve een einde te maken. Kies het laatste!” Ik besteeg de kleine hoogte, waarop gij mij vondt; daar verscheurde ik eerst eenige papieren, die ik ongaarne in vreemde handen zag: het overige hebt ge gehoord en gezien. Zonder u hadden mij de wateren verzwolgen. Gij waart mijn goede Engel, die mij van eene groote zonde weêrhield, en wien ik mijn toekomstig aardsch geluk zal te danken hebben. Hoe kan ik u genoeg danken!...’ ‘Zwijg!’ hernam ik geroerd: ‘Ik moet veeleer mij schamen, medeöorzaak te zijn geweest, die u tot wanhoop dreef; maar ik wil pogen mijn ongelijk te herstellen.’ Nu stelde ik hem een toereikend reisgeld ter hand, om naar zijne woonstede te kunnen komen; en dewijl hij dit niet als geschenk wilde aannemen, maar er op staan bleef, zoodra hij weêr zou zijn te huis gekomen, het mij terug te schikken, (hetgeen hij ook werkelijk gedaan heeft) zoo drong ik hem nog eene kleinigheid op tot een aandenken. Den volgenden morgen nam hij een aandoenlijk afscheid van mij. Langer wilde hij niet vertoeven, omdat hij vurig verlangde naar het ouderlijke huis. | |
[pagina 239]
| |
‘Thans ben ik voor altijd bevestigd in het geloof aan de Voorzienigheid, die alles ten beste stuurt! Mogt Zij mij mijn' vorigen wanhopigen twijfel vergeven!’ zoo sprak hij bij het afscheidnemen: ‘Waart ge gisteren morgen in eene goede luim geweest, toen ik tot u kwam, dan hadt ge mij waarschijnlijk eene kleine gift geschonken, met welke ik niet lang geholpen ware geweest; en hoe had ik, onbekende, iemand om eene grootere ter leen durven vragen? In stede daarvan zondt ge mij weg, en God beschikte het alzoo, dat juist gij, mijn goede Heer, mijn weldoener wierdt.’ Hij vertrok, en ik zond nooit weêr een' bedelaar ongetroost henen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|