Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittreksel uit eenen brief van *** uit Parijs, van den 29 januarij 1834.Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
In sommige Nommers van dit Tijdschrift zijn, van tijd tot tijd, eenige bijdragen opgenomen, die Frankrijk en de Franschen in derzelver ware daglicht, en alzoo van eene ongunstige zijde, hebben doen kennen; en daarbij vond de | |
[pagina 223]
| |
regtschapen Nederlander, niet zelden, overvloedige gelegenheid, om zich te verheugen over het voorregt, van geenszins onder de leden der zoogenaamde groote Natie geteld te worden. - Men zij echter billijk en regtvaardig, en erkenne het goede overal, waar en bij wien men hetzelve vinden moge! Een mijner vrienden ontving, onlangs, een' brief uit Parijs, en, bij de vertrouwelijke mededeeling van denzelven, werd de begeerte bij mij opgewekt, om denzelven, bij wijze van uittreksel, aan mijne Landgenooten te doen kennen, en hen alzoo met de denkbeelden en gevoelens van eenen vreemdeling, zoo wel omtrent de gewigtigste aangelegenheden, als omtrent onze Natie en derzelver houding en gedrag, in dezen tijd, bekend te maken. De Schrijver van den bedoelden brief is een Italiaan van geboorte, maar, sedert een aantal jaren, in Frankrijk genaturaliseerd, en aldaar, als Historieschrijver en Dichter, algemeen bekend en geacht. Ik vleije mij met de hoop, dat de gedachten en redeneringen des waardigen Schrijvers aan de Lezers van dit Tijdschrift eenig genoegen zullen verschaffen. - Neen, nîet alle Franschen betoonen derzelver eerbied voor den Afgod, die thans in Frankrijk, zoo wel met betrekking tot de Staatkunde, als in het Godsdienstige, algemeen gehuldigd wordt; en is het aantal van de zoodanigen, in verhouding tot het meerderdeel der bevolking, slechts gering te noemen, zij mogen toch beschouwd worden als het zout, dat het geheele ligchaam voor een volslagen verderf behoedt. Tot voorkoming van misverstand, omtrent de ware bedoeling des Schrijvers, heb ik gemeend, eene enkele plaats, in het onderstaande uittreksel, door eene noot, nader te moeten toelichten; terwijl ik voor een en ander, met heusche bewilliging mijns vriends, eene gereede opname verzoek.
Amsterdam, den 17 Febr. 1834.
* * *
- De Hemel zij gedankt! ondanks omwentelingen en jaren zijn onze harten bestendig dezelfde gebleven, en de halve eeuw, die, sedert onze eerste kennismaking, over onze hoofden is voorbijgegaan, heeft niets in onze gevoelens veranderd. Wij waren destijds, geloof ik, brave jonge lie- | |
[pagina 224]
| |
den; thans geloof ik evenzeer, dat wij brave huisvaders geworden zijn. Destijds beminden wij de Vrijheid, en wij beminnen dezelve tot op dezen dag; dan wij zijn meer en meer overtuigd geworden, dat de Vrijheid zonder de Godsdienst niet bestaan kan. De Vrijheid poogt de begaafdheden en zelfs de driften van den mensch te verheffen, die, eenmaal opgerezen, de jammerlijkste gevolgen zullen doen ontstaan, zonder een' veelvermogenden breidel, die dezelve wederhoudt en eene gepaste rigting weet te geven. Deze breidel is geen andere dan de Godsdienst. Derzelver gemis veroorzaakte de grootste dwaling bij de Fransche Wijsgeeren der achttiende eeuw, van welke de nieuwere Liberalen, in al wat de Godsdienst betreft, niets anders dan de napraters geworden zijn. Deze Wijsgeeren hebben de Vrijheid gepredikt, maar ook tevens de Ongodsdienstigheid verkondigd; en niets is gemakkelijker, dan de gevolgen eener zoo grove misvatting van den menschelijken geest te beseffen. Mijns inziens heeft de Vrijheid bij niet één der aloude of hedendaagsche volken zonder de Godsdienst kunnen blijven bestaan. Er zijn voorzeker, bij de latere geslachten, grove misbruiken, met opzigt tot godsdienstige stelsels, ingeslopen, en ongetwijfeld behoorde men dezelve tegen te gaan; dan men had zich moeten vergenoegen met het uitrooijen der schadelijke planten en het wegsnoeijen der onvruchtbare loten, zonder zich te veroorloven den wortel des booms te treffen - en, intusschen, men heeft dit gedaan! Ik voor mij zou er mede kunnen lagchen, indien de zaak niet zoo verderfelijk ware; terwijl ik zekere aanzienlijke mannen, in den tegenwoordigen oogenblik, openlijk hoor uitkomen voor het geloof, dat zij van hunne Vaderlandsliefde alleen door het uitvaren tegen de Godsdienst kunnen doen blijken. Die zinneloozen! Hoe! ontwaren zij dan niet, dat zij daardoor den hechtsten grondslag der Maatschappij en het stevigst bolwerk der Vrijheid ondermijnen? Maak u niet te veel vijanden onder de bedienaars van de Godsdienst; vereenig u, integendeel, met hen; ja, dat uwe overeenstemming volkomen zij, en gij zult op een' rotssteen bouwen; terwijl gij thans, bij het stelsel, dat door u omhelsd wordt, niets dan een' zandgrond vinden zult! Blijf ongeloovig, indien gij wilt, maar draag zorg, dat anderen - dat het volk geloove! Ik vermoed niet, dat de Consuls van Rome veel geloof gehecht hebben aan de wigchelaars, noch dat zij, voor zichzelven, veel belang gesteld zullen | |
[pagina 225]
| |
hebben in het al of niet drinken der kiekens, des avonds vóór eenen veldslag; dan, in de tegenwoordigheid des volks, betoonden zij den grootsten eerbied voor dit godsdienstig geloof, en zij bedienden zich van hetzelve, ten einde daardoor de voordeeligste uitkomsten voor het Vaderland te verzekeren.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 226]
| |
De Godsdienst is, in zekeren zin, en gelijk haar naam aanduidt, eene tweede wet; zij is en behoort het ware hulpmiddel der wetgeving te zijn. Welk oordeel zal men vellen over een' staat van zaken, waarin deze twee veelvermogende banden niet slechts echtbreukig gescheiden zijn, maar waar zij elkander tegenwerken en bestrijden? Men kan, in betrekking tot deze soort van dwaasheid, geene treurige denkbeelden en heillooze voorgevoelens van zich afweren: ik geloof, dat men hier eene droevige ondervinding voor zich heeft. Desaangaande behoeft gij in Holland minder vreeze te koesteren. Dáár hebben grondbeginsels en godsdienstig geloof alles bewaard, wat tegen een schijnvertoon van kracht kan overgesteld worden. Holland schijnt bestemd te zijn, om, door deszelfs voorbeeld, de Vrijheid van Europa te beveiligen: het is sterk door deszelfs aandoenlijke vereeniging tusschen Vorst en Volk, tusschen Staat en Godsdienst, tusschen Ulieden en de Vrijheid. Hoezeer zijn de schrijvers van dagbladen en schotschriften te misprijzen, die eene kladde op zulk een tafereel zoeken te werpen; en - zulke wezens spreken van Vaderlandsliefde!... Ik ben niet genoegzaam met Engeland bekend, om over hetzelve een stellig oordeel te vellen; maar ten aanzien van Frankrijk kan ik u verzekeren, dat alle regtschapene lieden, dat alle ware vrienden der Vrijheid, die hetzelve in zijn binnenste koestert, (en men vindt er een, groot aantal van de zoodanigen) Holland regt laten wedervaren, en de zedelijke wanorde betreuren, die tot de gemoederen van velen is doorgedrongen. In betrekking tot dezen bestaat er geene andere hoop, dan in eene van die spoedige omkeeringen, die, bij eene zoo levendige en ongestadige Natie, zoo dikwerf ontstaan. Doorgaans werken deze, op eene schier wonderbaarlijke wijze, op de gezonde zinnen; dan het is noodzakelijk, dat zij uit zichzelve ontsta, want al het geschut van Europa is niet in staat dezelve te veroorzaken. Zij zal eindigen in de overtuiging, dat de Vrijheid, voor het uitwendige, alleen in een' toestand van onderdrukking der vreemde volken bestaat, en dat zij, voor het inwendige, gelegen is in de bestendige verachting van al wat achtingwaardig is. Onze Natie bezit eene levendig uitgedrukte liefde voor de waar- | |
[pagina 227]
| |
heid, en edelmoedigheid is haar karaktertrek. Eene gloeijende verbeelding drijft haar dikwijls tot uitersten; maar de begoocheling verdwijnt, en de liefde voor de geregtigheid en de edelmoedigheid van karakter blijven bestaan. Ik ben er van verzekerd, eens zal de dag komen, waarin men al wat men tegen Holland gedaan heeft zich beklagen zal. Dan zal men de kracht gevoelen van de zedelijke grondstelling, evenzeer waarachtig voor de Natiën als voor afzonderlijke personen: dat men aan anderen geenszins doen moet, wat men niet wil, dat aan ons geschiede! De dwingelandij eener Natie omtrent eene andere is iets onduldbaars - de overmagt trede nimmer in de plaats van het regt! Neen, de Republiek van St. Marin, met hare vierduizend inwoners, heeft, als Natie beschouwd, evenzeer hare regten op dezelfde onderscheiding, als Frankrijk, met zijne tweeëndertig - Engeland, met zijne vijftig millioenen! Verliest men dit uit het oog, dan begeeft men zich op het grondgebied van het geweld, en - ziedaar den strijd der leeuwen tegen de wolven, der wolven tegen de lammeren! Dan ware het der moeite niet waardig mensch te zijn! Het is niet noodzakelijk, dat men, bij het voorstaan van deze grondbeginselen, altijd tegen machiavel en zijne stellingen uitvare!.... |
|