Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTafereelen uit het maatschappelijk leven der Noord-Amerikanen.Ga naar voetnoot(*)Amerika heeft veel merkwaardigs, dat hetzelve onderscheidt van de andere werelddeelen. Het menigvuldige groote, schoone, wonderbare, dat binnen zoo korten tijd aldaar zich vertoonde, deed bij velen, zelfs bij beschaafde en denkende lieden, eene geestdrift ontstaan, die bij den grooten hoop tot eene soort van dweeperij oversloeg. Een gunstig en veelal te gunstig denkbeeld van de nieuwe wereld vestigde zich en werd een diep geworteld vooroordeel. Beschouwt men echter van nabij den maatschappelijken toestand van Noord-Amerika, dit hooggeroemde land der vrijheid, zoo blijkt het overdrevene dier vooringenomenheid. De zeden des Noord-Amerikaans verschillen grootelijks van de onze, en zijn, althans in eenige opzigten, niet beter. De volgende bijzonderheden leveren eene misschien niet geheel onbelangrijke bijdrage tot de kennis van het maatschappelijk leven in Noord-Amerika. | |
De Aankomst te New-York.Eindelijk brak de dag aan, op welken wij in de nieuwe wereld voet aan land zouden zetten! Wij bevonden ons voor | |
[pagina 219]
| |
New-York en reeds zoo digt bij de schoone oevers, dat men de bewegingen der menschen aan wal genoegzaam kon onderscheiden. Uit de haven kwam ons schip bij schip te gemoet en zweefde ons voorbij. Stoombooten snelden in verschillende rigtingen daarheen, met honderden van vrolijke reizigers. Al dit gewoel scheen een volksfeest aan te duiden. Maar de Amerikaan beschouwt met een onverschillig oog een alhier zoo gewoon schouwspel, dat bij hem alleen in zoo verre belangstelling opwekt, als het van levendigheid in den handel getuigt. De aankomende vreemdeling zou misschien zich kunnen verbeelden, dat die watertogten vermaakshalve gedaan worden; maar de lieden, welke op die booten zich bevinden, reizen alleen om hunne zaken. Allengs naderden wij de groote stad, die onze opmerkzaamheid meer en meer trok. Daar genaakt het schip de kaai van New-York en blijft liggen. Verrukkende, maar helaas korte begoocheling! Kinderlijke blijdschap vervult ieders gemoed. Men gevoelt nieuwe levenskracht, na het doorstaan der onaangenaamheden, aan zoodanige zeereis verbonden. Met een diep geroerd hart begroet ieder het gastvrije land. Hier meent men het geluk te vinden. De lange weg over de diepte is afgelegd. Geene moeiten en zwarigheden meer! Wij verbeelden ons, het doel bereikt te hebben. Van nu af mag men enkel genot, vrijheid, gelijkheid, broederschap verwachten! Naauwelijks is dus gelegenheid gegeven, om aan wal te komen, of allen, groot en klein, mannen en vrouwen, dringen en haasten zich, om het schip te verlaten; ieder wil de eerste zijn, die den gezegenden grond betreedt! Levendig gevoelde ik dit alles mede, doch had een vast voornemen, dat ik mij door de eerste gemoedsaandoeningen niet al te zeer wilde laten wegslepen, maar alles, wat er voorviel, naauwkeurig opmerken. Met dit oogmerk stond ik op het bovenste gedeelte van het verdek. Welk eene plotselijke verandering! Die den meesten spoed gemaakt hadden - die in hunne verrukking het eerst aan wal sprongen en zoo op den grond zich wilden nederwerpen, om dien met hunne lippen aan te roeren, bleven op eenmaal zeer bedaard staan, en dus ging het allen, die volgden. Zij trokken den mond en hielden den neus digt. Op hun gelaat was het te lezen, dat de zoo walgelijke onreinheid der kaai een zeer onaangenaam gevoel bij hen verwekte. Dit gezigt stoorde al aanstonds ook mijne zoete droomen. Doch ik was mede geneigd, om alles schoonen goed te vinden; en ik vond derhalve | |
[pagina 220]
| |
ook spoedig eene verontschuldiging voor die verregaande morsigheid. Mijn man en beide kinderen waren mij reeds vooruit aan wal. Hij had onze reisgoederen bij de tolbeambten aangegeven. Deze lieden zoeken den aankomenden vreemdeling een hoog denkbeeld van hunne beschaving en hoffelijkheid te geven, daar zij het nachtgoed der vrouwen niet zoo naauwkeurig onderzoeken, en dan met een' zelfbehagenden lach pogen uit te vorschen, of deze Noord-Amerikaansche kieschheid wel behoorlijk opgemerkt en gewaardeerd wordt. Intusschen was ook ik aan wal gestapt. Een Neger had onze goederen op zijnen kruiwagen geladen. Met snellen tred spoedden wij ons van deze zoo onreine plaats, en gingen naar de rij huizen langs het water, om ruimer adem te kunnen halen. Deze gebouwen hebben niet veel bekoorlijks. Boven zijn het bergplaatsen voor krijgsbehoeften, beneden morsige brandewijnkroegen. Ratten van ongemeene grootte loopen er bij dozijnen over den weg, en zijn met de hier gelegerde landverhuizers reeds zeer vertrouwd geworden. Bij honderden liggen de arme aankomelingen op straat - zij hebben van de stad, als eene gunst, de vrijheid verkregen, dat ze hier onder den blooten hemel zich mogen nederslaan. Hunne bleeke, vermagerde aangezigten zijn bruin gekleurd door de hitte der zon; lompen hangen om hunne beenderen, welke, door geen vleesch gerond, sterk uitsteken - met stijve blikken staren zij op de zee; naar het oosten zweven hunne gedachten; berouw en heimwee spreken reeds uit hunne blikken. Hier geleek New-York eene belegerde stad, waarin de pest heerscht. Weldra kwamen wij in eene groote, breede, prachtige straat; het was de beroemde Broad-way, die met regt de fraaiste straat van geheel Amerika genoemd mag worden. Verschillende rijtuigen, en karren tot vervoer van goederen, rolden daarover en gaven levendigheid aan dezelve, terwijl het voor de sierlijke winkels wemelde van menschen op het breede plaveisel, dat langs de huizen ten behoeve van voetgangers is aangelegd. Mijn man sprak eenen wandelaar aan, om naar eene goede Amerikaansche herberg te vernemen. De heer, dien wij vroegen, bleef staan. Toen mijn man groetende naar den hoed tastte, lachte de Amerikaan, en vroeg, zonder den groet te beantwoorden, van waar wij kwamen, wat wij deden enz.; en toen mijn man andermaal van hem inlichting verzocht, zeide hij: Ik weet het niet, en ging heen. Even- | |
[pagina 221]
| |
eens mislukten eene tweede en derde poging. Nu kwamen ons Kwakers tegen, en ik besloot, mij tot deze Vrienden, zoo als zij zich noemen, te wenden. Ons wedervoer hetzelfde, alleen met dit onderscheid, dat de Kwaker, die het woord voerde, op gemeenzamen toon met mij sprak en mij vriendin noemde. Toen hij zijne nieuwsgierigheid had bevredigd, was het insgelijks: I don't know. (Ik weet het niet.) Daar bleef ons derhalve niets anders over, dan eene Fransche herberg, Hôtel du Commerce, die ons vóór ons vertrek uit Europa was opgegeven, te zoeken. Doch niemand scheen den weg derwaarts te weten; ook de Neger, die onze goederen had, was of hield zich onkundig. Na geruimen tijd alzoo op straat rondgedwaald te hebben, hoorden wij eindelijk iemand Fransch spreken. Een enkel woord was voor dezen man genoeg. Hij noodigde ons terstond, om binnen te komen. En geen wonder! wij hadden in hem den kastelein zelven van het Hôtel du Commerce aangetroffen. Mijn man kwam vooraf met hem overeen omtrent den prijs, dien wij betalen zouden. In Amerika moet men deze voorzigtigheid gebruiken. Ons werd eene ruime, met zeer fraaije tapijten voorziene kamer aangewezen. Het huisraad, ofschoon zindelijk en goed, was alles zeer stevig, en had dus een minder bevallig aanzien. Wij aten regt smakelijk, en begaven ons tijdig ter rust. Naauwelijks waren de matte oogen gesloten, of een geweldig geraas deed ons met schrik ontwaken. Daar was brand in de nabijheid. Men hoorde trompettengeluid en geschreeuw van menschen, die, bij het licht van eene menigte fakkels, reeds bezig waren met bluschmiddelen aan te wenden. Niemand in ons huis stond op. Bij de buren bleef het ook stil. Wij sloten dus het venster en wilden weder gaan slapen; maar dit was ons niet meer mogelijk wegens de menigte muggen, welke, driemaal zoo groot als bij ons te lande, het geopende venster waren binnengekomen. Zij plaagden ons vreeselijk den geheelen nacht. Wij hoopten in de morgenschemering nog eenige rust te vinden, wanneer onze gevleugelde vijanden verzadigd waren; doch nu werd onze sluimering weder door iets anders gestoord. Negers trokken door de straten, en de gansche stad weêrgalmde van de ruwe, krachtige, maar niet onwelluidende stemmen dezer kinderen der natuur. Ten acht ure luidde de bengel in de herberg, om de gasten te wekken; en een half uur later riep dezelve hen aan het ontbijt. Wij traden in de algemeene kamer, waar wij | |
[pagina 222]
| |
de lange tafel met onderscheidene soorten van warme en koude visch- en vleeschspijzen bezet en door omstreeks dertig gasten omgeven zagen. Ieder greep toe, waar hij stond. De een begon met falade, gebruikte voorts eijergebak, nam dan een stuk gebraad, dronk hierna een' kop koffij met melk, en zette nog een stuk kouden visch daar boven op. Zijn buurman verzadigde zich in eene geheel tegenovergestelde opvolging. Men ging hierbij met zoodanigen spoed te werk, dat alles reeds verdwenen was, terwijl wij nog met verwondering rondzagen. De waard trad naar ons toe, en zeide: ‘Als men niet hongerig van tafel wil gaan, moet men bij tijds toetasten. Dikwijls heb ik de voornaamste lieden van het land aan mijne tafel; maar nooit duurde een maaltijd langer, dan tien minuten.’ Ik wilde over de gestoorde nachtrust mij beklagen; maar de vriendelijke man viel mij in de rede, zeggende: ‘Hebt gij met open venster geslapen? Aan brandgerucht zult gij weldra gewoon zijn. Zes malen in één etmaal heeft dat hier dikwijls plaats: maar onze bluschmiddelen zijn ook voortreffelijk; wij durven er ons op beroemen. Maar het is verdrietig, dat de muskiten u terstond zoo schrikkelijk geplaagd hebben. Doch des te spoediger zullen dezelve u met rust laten: want de ondervinding leert, dat men niet van den lastigen aanval dezer dieren verschoond wordt, vóór dat de laatste druppel Europeesch bloed er uit is.’ - ‘Dus moet dan de vreemdeling hier alles geven, tot zelfs zijn bloed?’ - ‘Zoo is het,’ hernam de waard, en mij overviel eene angstige huivering. - Wij maakten ons gereed, om eene wandeling door de stad te doen.
(Het vervolg hierna.) |
|