Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over eene natuurkundige beschouwing van den zedelijken mensch.
| |
[pagina 198]
| |
als de eerste beweegoorzaken van verderen arbeid werden aangewend. Door middel van werktuigen tracht men dan de bewerking der stoffen of verplaatsing der deelen te bevorderen; terwijl de kracht, die deze werktuigen in beweging brengt, van buiten moet worden aangebragt, en onmiddellijk door den mensch of door zijn bestuur moet worden ten uitvoer gebragt. Onder al deze werktuigen nu bekleedt voorzeker de hefboom, als de eenvoudigste en natuurlijkste en de grondslag van alle andere, de eerste plaats, die, ofschoon eenvoudig en kunsteloos, desniettemin de verbazendste krachten ontwikkelt en de grootste lasten verplaatst. Het is voorzeker van alle werktuigen door de vroegste aardbewoners het eerst gebruikt geworden, om daarmede hunne lasten te bewegen, hunne ruwe klompen en stoffen te verplaatsen en hunne krachten te verdubbelen, daar bij alle onbeschaafde volken de hefboom de eerste noodhulp is, waarvan men zich tot magtsontwikkeling bedient, dezelve in iederen boomtak en boomstam voorhanden is, en nergens behoeft gemist te worden. Zulk eenen hefboom beschrijft de natuurkundige als eenen onbuigzamen stoffelijken balk, waaraan tusschen de uiteinden van last- en magtpunt een rustpunt voorhanden is; terwijl, hoe korter dat rustpunt bij het lastpunt geplaatst is, hoe meer kracht men met het magtpunt kan ontwikkelen, ofschoon naar die mate de snelheid van den bewogenen last zal afnemen. Men vraagt dan nu teregt, of er in de zedelijke en maatschappelijke wereld ook zoodanige eenvoudige, kunstelooze hefboomen gevonden worden, waarmede men met weinig krachtsaanwending veel magt kan ontwikkelen? Ik durf veilig in dezen toestemmend antwoorden, daar de geheele zedelijke en maatschappelijke inrigting van het menschdom veelal door zulke eenvoudige zedelijke hefboomen bestuurd en geregeld wordt. - Ziet men den mensch tot eenige kennis des onderscheids gekomen, dan worden reeds de eerste hefboomen van opvoeding en onderwijs bij hem aangebragt; en wel om hem, met be- | |
[pagina 199]
| |
sparing van alle mogelijke kracht, snel uit zijn kindsch standpunt tot hoogere en meer mannelijke betrekkingen op te voeren. Op de eerste scholen van kinderlijk onderwijs moesten oudtijds de hefboomen van straf en bedreiging het kinderlijk verstand ontwikkelen en te voorschijn brengen; terwijl nu later de hefboomen van belooning en aanmoediging het kinderlijk begrip vormen en opwinden, en voor den last van letter-, schrijf-, reken- en andere kunsten geschikt maken. Heeft men in den vroegen leeftijd de loopbaan der eerste kennis ten einde gebragt, alsdan beginnen zwaardere hefboomen het verstand en oordeel op te voeren, en, tot geleerdere standen zullende worden opgeleid, moeten eene menigte van doode en levende talen het verstand worden ingeperst; daar men vroeger, zonder verpoozing of afwisseling met andere schoone kunsten en uitspanningen, dezen arbeid meer eentoonig volbragt, en thans met meerdere toegeeflijkheid en vermenging van andere zaken deze lettermassa's aanbrengt. En zoo uitgerust, om met dezen geheelen schat van voorbereidende kennis nog meerdere en rijpere vruchten te kunnen voortbrengen, wordt bij het hooger onderwijs gelegenheid gegeven, om zichzelven door de hefboomen van eigen' wil en geestkracht op te voeren tot dat belangrijk standpunt, hetwelk men zich als het meest dienstig of wenschelijk in de maatschappij of zamenleving heeft voorgesteld. Doch niet alleen ten aanzien der opvoeding, maar ook in vele andere opzigten komen in het dagelijksche leven zeer vele hefboomen voor, die, in verschillende vormen en lengten en uit verschillende stoffen vervaardigd, tot zeer verschillende oogmerken dienen moeten. Beginnen wij in dezen, zonder bepaalde orde, met den hefboom van beloften en uitzigten. Hoe krachtig werkt dezelve niet op den veelal niet geheel belangeloozen of oneerzuchtigen mensch! Hoe weet men daardoor menschen te winnen en aan zich te verbinden! Hoe worden deze hefboomen dagelijks aangewend, om daarmede tot zijn doel te geraken, en om daardoor of eenen wankelen | |
[pagina 200]
| |
troon te stutten, of een verzwakt altaar op te rigten! Begoochelingen van dien aard zijn de algemeen bekende krachten, waarmede de mensch dikwijls wordt overgehaald tot omhelzing van zaken en meeningen, die hij dikwijls zelf niet kent of niet doorgrondt, en in de hoop van derzelver vervulling kiest hij heden de zaak van zijnen vriend en morgen die van zijnen vijand. Ja! kunnen wij hier ook niet de roemzucht vermelden, die, als een bestendige prikkel, de menschen tot onophoudelijke werkzaamheid en tot het ondernemen en volbrengen der moeijelijkste zaken en verrigtingen aanvuurt en aanspoort? Kan immers de mensch zijnen naam niet alleen verbreiden tot den beknopten omvang van zijn vaderland, of tot het kortstondig bestaan van zijn eigen aanzijn, maar zich zelfs vleijen, dat dezelve, door zijne daden en verdiensten, rolle van de lippen der verst verwijderde volken, en dat zijne grootheid en kunde haren glans weêrkaatsen over geheel de beschaafde wereld, ja tot de late nakomelingschap; dan is dit denkbeeld heerlijk in de voorstelling, verleidelijk tot de uitvoering en krachtvol in de volharding. De gezondheid, de welvaart, alle uitzigten op gemak en voorspoed van het leven worden tot dien prijs wel eens gegeven. De geleerdste, ofschoon eenen slaafschen en uitputtenden arbeid en inspanning vereischende schriften zien wij daardoor wel eens aan het licht gebragt, de heerlijkste kunstgewrochten van vernuft en kunst daardoor te voorschijn geroepen, de zwaarste proeven op geduld en moed, zelfs bij het dreigen van alle gevaren, volbragt. Weelde, schoone kunsten en vernuft worden, helaas! ook wel eens als zoo vele hefboomen misbruikt, om daarmede de gemoederen op te winden, hunne zinnelijkheid te verhoogen en hunne rust en welvaart in gevaar te brengen. O! hoe aanlokkelijk zijn niet onder anderen, om uit vele een enkel voorbeeld te kiezen, die uitspattingen en gedrogtelijke voortbrengsels van natuur en kunst, van het tooneel onzer ijdele naburen ook reeds onmerkbaar tot ons overgebragt en bewonderd! Men- | |
[pagina 201]
| |
schen in duivelengedaante, omringd van booze en helsche geesten en met helschen gloed omgeven, moeten in den diepen afgrond, in den poel des verderfs, met ijzingwekkende gebaren, duivelsche daden verrigten, en de begoocheling der vroegere vooroordeelen terugroepen. Onder het keurigst en roerendst gezang, onder voorstelling van licht en duisternis, van hemelglansen en helgeflikker, wordt alles voorgesteld, wat slechts de zinnen kan streelen, het gevoel schokken, het verstand verbijsteren en de verbeelding ontvlammen. Ja! bij de wegslependste en wildste muzijk, bij de voorstellingen der dartelste dansen van heilige en onheilige maagden, zwelgt men het vergif van overspannene zenuwstemming, van onverschilligheid voor het gewone dagelijksche leven en de zaden van ongeloof en twijfel in! Aangenamer is de voorstelling, hoe de Godsdienst een der vermogendste hefboomen is, die volken en Vorsten onderschraagt en steunt en tot het ware standpunt van regt en geregtigheid opvoert; hoe deze ons niet alleen aan deze zijde van het graf, maar nog verder onderschraagt en veilig tot het rustpunt der eeuwigheid overvoert. Doch het is te beklagen, dat, gelijk al het goede tot kwade oogmerken kan worden dienstbaar gemaakt, ook wel eens het heiligste aller dingen, de Godsdienst zelve, als een der werkzaamste hefboomen misbruikt wordt, om, met voorbijgang van de rede en het gezond verstand en van de vervulling van andere zedelijke en maatschappelijke pligten, den godsdienstijver te overdrijven en in buitensporige en waanzinnige dweepzucht te hervormen; ja! wat niet minder te betreuren is, dat zij ook dikwijls als een werktuig wordt aangewend, om daarmede andere dan godsdienstige oogmerken te bereiken. De ondervinding dezer eeuw heeft ons, bij de ontzettende overdrijvingen der menschelijke begrippen en begeerten, maar al te dikwijls dit lakenswaardig gebruik van dezelve doen opmerken. Wij zullen hier ook moeten spreken over eenen hefboom, die bij alle op beschaving roemende volken de | |
[pagina 202]
| |
grootste krachten ontwikkelt, als een afgod blindelings vereerd wordt, en aan welken alle, zonder onderscheid, in meerdere of mindere mate, hunne gewillige offers bieden. Deze afgod, of liever Godesse, is in een geheimzinnig kleed gewikkeld, regeert als een onzigtbaar wezen, doch met de grootste oppermagt, en wel in alle landen, bij alle volken, in alle standen en in alle kringen, en oefent, in alle verrigtingen van het dagelijksche en maatschappelijke leven, haren invloed met het meeste gezag. Ja! ofschoon men het algemeen volkomen eens is, dat men zijnen eigen' wil en begrippen dikwijls alleen ten genoegen van dit wuft, wispelturig en somtijds onzinnig gezag opoffert, zoo heeft nogtans niemand zoo veel sterkte van geest, of oordeelt het raadzaam, om zich tegen haar met kracht te verzetten en hare voorschriften geheel te verwaarloozen. - Het zal niet noodig zijn, den naam van dit raadselachtig wezen te noemen, dat bestaat, ofschoon het niet schijnt te bestaan. Het zijn de gewoonten en overeenkomsten der menschen omtrent de wederkeerige pligten van bescheidenheid en onderlinge beleefdheid, en hoe men vooral in het uiterlijke, door kleeding en manieren, elkander zal trachten aangenaam en behagelijk te zijn; welke goede zucht van overeenkomst, eindelijk in het overdrevene ontaardende, zich den naam van Mode heeft aangematigd. Men heeft, als met algemeen goedvinden, haren eersten tempel in Frankrijks hoofdstad geplaatst, en het is uit dat middelpunt van hooge gemanierdheid, dat hare bevelen door geheel Europa en zelfs tot aan de boorden en zoomen der overige werelddeelen zich uitbreiden en voortplanten; en ofschoon men niet meer aan dit van ons vervreemde land cijnsbaar wilde zijn, hebben echter de nationale tempels geenen bijval ondervonden, en zijn deze ledig en zonder offers gebleven. - Onbegrijpelijk en verbazend is haar oorsprong, hare magt en haar geweld! Ofschoon er geene Hoven of Raden kenbaar zijn, die zich met het ontwerpen en uitvaardigen van hare bevelen bezig honden, zoo verschij- | |
[pagina 203]
| |
nen desniettemin hare maandelijksche, ja bijna dagelijksche besluiten en verordeningen zonder vertraging of wanorde, en worden deze dan ook zoo naauwkeurig opgevolgd, dat er geen toezigt of geene regtbanken benoodigd zijn, om de nalatigen te vervolgen en de ongehoorzamen te straffen. Ieder zorgt om strijd, om zich met hare wetten en voorschriften naar zijne behoefte bekend te maken; ieder zoekt, zoo ver zijn oordeel en zijn smaak en beurs zulks toelaten, zich aan den geest derzelven te onderwerpen en zonder tegenspraak daaraan te gehoorzamen. Eischen deze wetten, dat men vriendelijk, gezeggelijk en bescheiden zij, dan is men dat in den hoogsten graad, zelfs tegen zijne minderen; eischen deze, dat men meer zelfgevoel moet vertoonen, dan is gemeenzaamheid en openhartigheid weldra in hoogmoed en eigendunk veranderd. Eischen deze, dat men zijne naasten moet weldoen, zijne ouders eeren, zijne kinderen zelve opvoeden; welaan, dan worden de ouders nog na hunnen dood vereerd, men sticht voor de ongelukkigen huizen van weldadigheid, en men voedt niet alleen zijne eigene kinderen, maar zelfs nog die van anderen op. Doch willen deze, dat men zich boven zijne ouders, als van ouderwetschen smaak, verheffe, zijne naasten minder op den voorgrond plaatse, en zich niet met het ondankbaar werk der opvoeding bemoeije; dan behoeft men die ouders ook zoo niet met allerlei lastig te vallen, de huizen van weldadigheid kan men, als zitplaatsen van luiheid en gemak, in tempelen van vermaak herscheppen, en waarom zoude men de opvoeders der kinderen van eene aanspraak op hun bestaan berooven? Eischen de voorschriften der Mode, dat men eene alleenheerschende of meer gematigde of eene volksregering aankleve, ook zij weet daaromtrent de noodige aanwijzing te geven en de noodige volgelingen te erlangen. Eischt zij, dat men Godsdienst, deugd en goede zeden eere, dan ook worden deze op hoogen prijs gesteld, en in het tegenovergestelde geval als beuzelingen en vooroordeelen beschouwd en ter zijde gesteld. Eischen zij, | |
[pagina 204]
| |
dat men geloove, dat het menschdom schoon, gezond en blozend zijn moet; welaan, dan worden gezonde spijs, arbeid en frissche lucht gezocht: doch moeten integendeel zwakheid van ligchaam en zenuwen den mensch versieren, en eene bleeke, vale tint zijne schoonheid verhoogen, dan zijn gebrek aan voedsel en middelen tot vermagering de voorschriften, die men, onkundig van den geheimen sluipmoord, opvolgt, om zich te onderscheiden van de ruwe en gezonde menigte, die haren honger verzadigt, en zonder zenuwmiddelen, baden of magnetismus onbemerkt voortleeft. Moet de gedaante van het ligchaam zijn als een cilinder, of als een overeindstaande of een omgekeerde kegel, dan moeten door knel- en druk-werktuigen die deelen uit hunnen stand gebragt worden, die, naar het voorschrift van dien vorm, hinderlijk zijn, en moet door meerdere kunstmatige uitbreiding en aanvulling van andere deelen de noodige gedaante gegeven worden. Ja! het geheele gezigt- en standpunt der dingen wordt door deze alleenheerscheresse veranderd en gedwongen. Immers kan men het zichzelven naauwelijks verklaren, hoe het mogelijk is, dat, hetgeen men nog kort te voren als schoon en evenredig gewaardeerd en op hoogen prijs gesteld heeft, terstond zijne waarde, zijn aangenaam voorkomen en juiste verhouding verliest, wanneer de uitspraak der Mode het veroordeelt en het als onvoegzaam en ongepast aanwijst. Hoe men echter met het geweld der Mode spotten moge, men zoude haar nogtans niet gaarne geheel willen missen of ontberen, daar zij eene oneindige reeks van werkzaamheden en inspanning aan het bedrijvig en immer werkzaam menschdom geeft, en men door haar op den weg des levens meer als in eene gelijke rigting wordt gestuurd, en niet door verschil van handelen of manieren zoo ligt onaangenaam tegen elkander aandruischt. Als men immers slechts de hieroglyph der Mode verstaat, is ieder land geopend en staat ieder huis ten dienste; terwijl, door het levendig houden van hare ontelbare en | |
[pagina 205]
| |
nimmer opdroogende bronnen, de volksvlijt en de welvaart van duizenden bevestigd en verzekerd wordt. Onder de meer natuurkundige hefboomen, die zich echter zeer naauw aan de zedelijke aansluiten, moeten wij vooral niet op den achtergrond plaatsen het geld, hetgeen, zoo wel bij enkele personen, als bij geheele maatschappijen, wonderen van magt bij geringe krachtsontwikkeling verrigt. Door dezen hefboom zien wij den handel, de kunsten en wetenschappen bloeijen en voorspoedig zijn, steden uit het niet verrijzen, volken en Vorsten verheven of verbrijzeld, bergen geslecht en zeeën gedroogd. Door de kracht van het geld kan men het magtpunt des maatschappelijken hefbooms tot in het oneindige verlengen, en daardoor deszelfs kracht tot in het onberekenbare verdubbelen. Men begint echter in deze tijden eenigzins aan het bestendig vermogen van dezen hefboom te twijfelen, daar men, door kunstijver gedreven, denzelven niet meer, als weleer naar aloude gewoonte, slechts uit klinkende en harde metalen vervaardigt, maar nu veelal uit eene broze en vergankelijke papierstof daarstelt, aan welke men door geheimzinnige en beloftevolle teekens eene schijnbare en willekeurige waarde mededeelt. Breekt eenmaal echter zoodanige kunsthefboom in eenig land, hoe verschrikkelijk is dan niet deszelfs val! want op dezen staf steunen honderden en duizenden, die hunne berekeningen voor hun leven en hunne welvaart daarnaar als zeker en onfeilbaar hebben ingerigt, en dan een schaduwbeeld omhelzen, dat in rook en damp verdwijnt. Buiten dezen natuurkundigen hefboom, moeten wij nog een' der geduchtsten en krachtvolsten noemen, die het verlicht, in kunsten, wetenschappen en beschaving toenemend menschelijk geslacht heeft uitgevonden en aan het licht gebragt; ik bedoel het alvermogend buskruid. Ofschoon de Europeaan zich de eer aanmatigt van dit krachtvol poeder te hebben uitgevonden, behoeft hij zich toch niet te schamen, wanneer hij reeds vroegere sporen daarvan bij den, bij hem zoo ten achteren schij- | |
[pagina 206]
| |
nenden, inwoner van China aantreft. Is er iets, dat aan het geweld van deze stof kan weêrstaan? Is het niet hare stem, die donderend over zeeën en velden oorlog en vernieling aankondigt; die, sterker dan de stem van wetten en verbonden, van vriend- of bloedverwantschap, allen doet gehoorzamen, van allen eerbied en onderwerping afperst? Kan men zich achter torenhooge muren verschuilen of zich door water en wallen doen afscheiden, om zich voor hare kracht ongenaakbaar te maken? Ja! al verbergt men zich als een adelaar op de steilste spitsen der rotsen, of klimt men tot de hoogste bergen op, of daalt men in 's aardrijks ingewanden neder, geene plaats is er, waar ons de kracht van den hefboom des buskruids niet tressen of in onze schuilhoeken vervolgen kan! Bespot deszelfs werking geene hoogten en diepten, en doorboort het niet de breedste wallen, de dikste en hechtste muren? En al worden ook de door kunst gewrochte en ongenaakbare krijgsvestingen door eenen Nederlandschen held beschermd, het buskruid werpt in koelen bloede alle vastheid omver, bespot de kunst, het beleid, de dapperheid en de sterkste volharding. Ja! dit kunstig poeder, hoe dood en werkeloos het bij den eersten aanblik, in een akelig zwart gehuld, zich moge voordoen, zal, in een kort bestek verzameld, in éénen polsslag door de geringste vuurvonk met reuzenkracht omgord worden, de hechtste steden in puin verkeeren en de hardste rotsen tot stof verbrijzelen. En beknelt men dit poeder in engere cellen, zoodat men zijn vermogen schijnbaar als aan banden wil leggen, dan is deszelfs werking nog vreeselijker, deszelfs uitbarsting nog geduchter: want nu, in deze enge kluizen ontstoken en door den vuurgloed verhit en verwoed, stuwt het met onweêrstaanbare kracht en met de snelheid des bliksems alles voort, wat aan hetzelve is blootgesteld geweest, en niets bedwingt deszelfs vaart of toomelooze kracht. - De heerlijke en treffende werking van deze stof zal men op het slagveld moeten zien, waar de met dit poeder beladene wapenen, als trouwe | |
[pagina 207]
| |
en dienstvaardige boden des doods en der verwoesting, op den geringsten wenk des veldheers luchtig en in bevallige kringen rondzwieren, met een' regen van doodelijk lood geheele menschenhoopen, even als de landman het koren, bij geheele rijen wegmaaijen; hoe zij, over hoogten en laagten en in alle rigtingen zich bewegende, onder het geschal van pauken en trompetten, overal, als met jeugdig heldenvuur bezield, alles doen wijken, alles doen zwichten!..... Hun aanhoudend en afwisselend gedonder vormt het stoutst, maar verschrikkelijkst orchest der menschheid, bij hetwelk de toonen der smarte en der verbazing wegzinken in het verdoovend geruisch aller menschelijke hartstogten en bewegingen. Het vormt het stoutste tooneel van menschelijke magtsontwikkeling, waarvoor de menschheid zelve met huivering terugdeinst! In deze latere tijden heeft zich de mensch nog eenen nieuwen, niet minder krachtigen hefboom aangeschaft, welke, daar hij thans reeds in eene zeer groote menigte van bedrijven en inrigtingen ingedrongen en bruikbaar verklaard is geworden, ook hier geenszins voorbijgezien, maar met een kort woord vermeld moet worden. Deze hefboom wordt door sommigen, wegens zijne vreeselijke kracht, als gevaarlijk en zorgvol voor het menschdom beschouwd, daar door denzelven zoo vele gewone hefboomen van menschen- en dier-krachten nutteloos en onwerkzaam gemaakt worden, en weldra door deze ééne kracht alle onze behoeften zullen kunnen worden bestreden en alle onze wenschen te gemoet gekomen. Door middel van deze nieuwe kracht schijnt het, alsof wij aan ruimte noch afstand meer gebonden zijn, daar wij ons door dezelve, met de snelheid van den wind, naar de afgelegenste deelen des aardbols laten henenvoeren, en de aarde zelve daardoor weldra een algemeen goed en eene voor ieder bereikbare vlakte zal opleveren. De afstanden van landen en zeeën verliezen zich daardoor onmerkbaar; de steden en volken schijnen elkander te naderen, en zal daardoor voortaan eene | |
[pagina 208]
| |
geheel andere betrekking tusschen menschen en landen worden tot stand gebragt. En welke is dan die kracht- en wondervolle hefboom? Het is de in onze eeuw zoo verbazend werkzame en door vuurkracht opgewonden waterdamp, onder den eigenaardigen naam van stoom als werkkracht thans meer algemeen bekend geworden. Wanneer het koude, steenharde ijs, uit den slaap des doods opgewekt en in vloeibaar water verkeerd, ons reeds zulke groote diensten bewijst, kan hetzelve nu nog met den geest des vuurs doordrongen en in krachtvollen damp herschapen worden, zoodat het, met dien gloed doortrokken, den mensch op zijne geringste wenken gehoorzaamt, hem de kolossaalste massa's met ongehoorde kracht doet voortstuwen, en voor hem allen last en arbeid verrigt. Waar immers vroeger de onzekere en bedriegelijke wind of de kracht van levende wezens moesten werkzaam zijn, daar laat men nu eene kleine hoeveelheid waters dienstbaar worden, en voorziet het, door het geweld des vuurs, met nieuwe, onbeperkte veerkracht, om op alle tijden en plaatsen en onder alle omstandigheden nuttig en voordeelig werkzaam te zijn. Door dezen éénen hefboom ziet men met verbazing de grootste en zwaarst geladene schepen voortgestuwd en het geweld der winden en stroomen trotseren; in de zamengesteldste inrigtingen zien wij door denzelven duizenden van deelen op verschillende plaatsen en afstanden in regelmatige beweging gebragt, en al die diensten doen, waaronder vroeger de zwakkere mensch en zelfs het sterkere dier bezwijken moesten. Ja! in één woord, de verhitte waterdamp maalt, wrijft, slijpt, stoot, stampt, perst, zaagt, boort, polijst, graveert, vereenigt en vernietigt, en brengt al deze verschillende werkingen als door tooverkracht tot stand, zoodat men met verbazing naar den onzigtbaren eersten oorsprong van alles vraagt, daar alles als door eene onzigtbare hand bestuurd en geregeld wordt. De tijd zal echter leeren, of ook deze geduchte hefboom, die, op het voetspoor van Perkins, ook als oorlogswapen de | |
[pagina 209]
| |
vreeselijkste vooruitzigten opent, en die, daar zij nu eenmaal bestaat, weldra eene wederzijdsche behoefte der volken geworden is, dat nut zal aanbrengen, hetgeen velen daarvan verwachten, of dat nadeel veroorzaken, waarvoor anderen weder zoo zeer vreezen. De mensch schijnt echter door de nieuwheid en grootheid van dit verschijnsel als verrast en verbijsterd; welk verschijnsel mogelijk voor den voortgang der menschelijke opvoeding en zijn tegenwoordig standpunt wel eene behoefte zal geworden zijn: want, ware immers in onze tijden eerst de gewone landploeg uitgevonden en in werking gebragt, zoude dan de daardoor verloren handenarbeid nog niet meer vrees hebben moeten veroorzaken, dan wel die door de tot nog toe bestaande dampinrigtingen? Wij gaan dan nu van deze eenvoudige werktuigen tot de beschouwing van de meer zamengestelde over, en zoo ontmoeten wij hier in de eerste plaats de uit den gewonen hefboom ontleende balans, bij welke last en magt zich op gelijke afstanden van het rustpunt bevinden, en welke, met de daaraan gebragte schalen en gewigten, dient ter bepaling van de betrekkelijke hoeveelheden of zwaarte der stoffen. Tot de daarstelling dezer balansen behoort vele naauwkeurigheid in den vorm; de gelijke lengte en zwaarte der armen, de juiste plaatsing van het zwaartepunt, en dergelijke meer. Zulke balansen worden in de maatschappelijke betrekkingen aangewend, zoo wel om daarmede rotsklompen en centenaars te wegen, als ook om daardoor de zwaarte der fijnste stofdeeltjes, ja die van den onzigtbaren adem onzes monds, of van de dunnere deelen der lucht, te bepalen en aan te wijzen. Dezelve zijn nu eens meer naauwkeurig, dan meer ruw, of somtijds valsch wegende, al naar dat genoegzame oplettendheid, voorzorg of goede wil daarmede in overstemming zijn gebragt; en ofschoon eene valsche weegschaal reeds bij de Ouden een gruwel was, zoo kunnen toch dikwijls, zoo wel in de natuurlijke als in de zedelijke wereld, vele derzelven de proef van juistheid niet doorstaan. | |
[pagina 210]
| |
Door middel van de balans bepaalt men de waarde zijner bezittingen, de koopman zijne rijkdommen, en de geleerde zijne wijsheid. Het staatsbestuur weegt daarmede naauwkeurig de krachten en vermogens des volks, en regelt naar die evenredigheden de behoeften en ontvangsten des lands. De sluwe staatsman weegt daarmede landen en zeeën, en geeft ieder zijn bescheiden deel; spreekt met lof en roem van evenwigt in rijken en staten, als het behoud en de grondvest van alle heil en vrede; maar vergeet dikwijls zichzelven in dat evenwigt te omvatten, en doet veelal den evenaar naar zijn rijk overslaan. Door middel van zoodanige balans wordt verder alles in de maatschappij geregeld en op de juiste maat gebragt; de verhouding van landen en zeeën, akkers en woestijnen, van werkenden en werkeloozen, grooten en geringen, braven en onedelen, bekwamen en onbekwamen nagegaan en aangewezen, om daaruit de nuttigste gevolgen te trekken en deze ten algemeenen beste aanwendbaar te maken. Ook het zoogenoemde publiek loopt met deze weegschaal onophoudelijk rond, en geeft zijne uitkomsten, onder den naam van publieke opinie, onbeschroomd en ongeveinsd, bestendig terug; en, het zij deze opinie ruste op eene goede of op eene gebrekkige weging, de eerbied voor dezelve is zoo algemeen en waarschuwend voor personen en volken, dat de geheele veronachtzaming daarvan wel eens de gevaarlijkste gevolgen heeft na zich gesleept. Overal en op alle plaatsen bevinden zij zich met hunne schalen en gewigten, en niemand kan zich aan hunnen weeglust onttrekken. Overal en onophoudelijk zijn zij werkzaam, om personen en daden, gebeurtenissen en verschijnselen aan hun onderzoek bloot te stellen. Zij dringen door, niet alleen tot op de openbare plaatsen, maar voeren zelfs tot in de geheimste kabinetten hun werk uit. Slagvelden, bedehuizen, schouwburgen, kerkers, paleizen, hutten, alle onderwerpen zij aan hunne onverbiddelijke balans en alles bepalend gewigt, ofschoon zij veelal, door bijzondere overhelling | |
[pagina 211]
| |
tot het overwegend kwade, dit boven het ligtere goede de voorkeur schijnen te geven. In het vak der geleerdheid is ook deze balans een geducht, ofschoon niet altijd een volkomen regtvaardig werktuig. Er zijn immers bestendig ijverige kunstregters, die al de voortbrengselen van vernuft en smaak aan hunne proefbalans, door eigene kunde en smaak behoorlijk aangescherpt, onderwerpen, en, uit menschlievenden schroom van de schrijvers door hunne loftuitingen bij eene te gunstige weging te beschamen, stellen zij dezelve veelal in het geheim te werk, en drijven zij ook die bescheidenheid meestal zoo verre, dat zij, ook bij eene te ligt bevondene gehalte, zich niet ligtelijk kenbaar maken. Hoe nuttig en belangrijk dan ook deze weging in de geleerde wereld moge zijn, en daardoor eensdeels wel eens een slapend vernuft wordt opgewekt, en anderdeels de vrees voor die onzigtbare regtbank den al te vurigen schrijflust tempert, zoo zorgen zij toch, dat zij zich van goede en juiste weegschalen bedienen, dat zij zelve genoegzaam geoefend zijn, om met eene vaste hand dezelve te kunnen voeren en met een scherp gezigt de afwijking des evenaars goed te kunnen nagaan, en dat zij zich vooral niet van eene bedrieglijke weegschaal bedienen, want naar mate zij gewogen hebben, zullen zij ook eenmaal gewogen worden! Genoeg dan van dat belangrijk werktuig gezegd hebbende, zullen wij nu moeten spreken van de daaraan verwante katrol, bestaande uit eene vastgemaakte schijf, in het midden met een rustpunt voorzien, en om wier insnijding zich eene beweegbare lijn bevindt, die ter wederzijden met magt en last bezwaard kan worden. Bij de vermeerdering van het aantal schijven bij ééne en dezelfde lijn neemt de magt weder aanzienlijk toe, ofschoon de snelheid van beweging in die mate afneemt. - Kan men niet een voorbeeld daarvan aanwijzen in alle maatschappelijke inrigtingen en besturen, daar ook de geheele maatschappij zelve als uit zoo vele enkele schijven bestaat, die, bij afdeelingen tot takels gebragt, in kracht | |
[pagina 212]
| |
en vermogen toenemen; terwijl de opperste magten de lijnen, die al deze deelen verbinden, in beweging brengen, om aldus daardoor met geringe kracht de grootste lasten te kunnen bewegen, en deze tot algemeen nuttige oogmerken te doen dienstbaar zijn. Ook het hier op volgende windas leert ons, hoe men als door kracht van winding en wenteling en wisseling zich verheffen kan, en door den storm der tijden, door de werktuigkunde van kennis, vernuft, beleid en oordeel, kan opwaarts streven, de voorkomende lasten kan verligten en zijne magt vergrooten. Wil zoodanige verheffing niet regtstandig door middel van dit werktuig gelukken, dan staat het in orde volgend hellend vlak ten dienste, en dit ontzegt zelden zijn vermogen, indien men de juiste verhouding der helling slechts weet te vinden en geen geduld of tijd tot de opstijging in aanmerking nemen wil. Schrikt echter dat langzaam slepend werktuig door zijne trage vordering af; welaan, dan verbinde men de beide hellende vlakken tot eene wig of beitel, die door hun scherp lastpunt bij de aanwending van éénen geweldigen schok alles doen bukken, vaneensplijten en tot het nadere doel brengen. - Zoodanig zijn ook veelal de spreuken en vindingen van het vernuft, die door het geweld en de snelheid harer werking de omstanders als verbijsteren en eensklaps tot het noodige standpunt opvoeren; terwijl lange en bondige redeneringen, langzaam tegen het hellend vlak des gezonden verstands opgeschoven, veelal niet zoo gewaardeerd of opgemerkt worden, en door de traagheid van beweging geen bijzonder opzien of bewondering baren, daar eenige korte, krachtvolle spreuken of gezegden het hardste verstand wel eens doorklieven of de stugste zinnen doorboren. Wat wij nu in alle deze soorten van werktuigen bewonderd hebben, vermindert niet bij de beschouwing van de als uit de vorigen geborene schroef. Dit zoo eenvoudig, maar alles vermogend werktuig munt zoodanig uit, zoo wel door werkzaamheid als lijdzaamheid, | |
[pagina 213]
| |
dat het als het pronkstuk der werktuigkunde genoemd mag worden. Het staat pal en bedaard bij de ontwikkeling van reuzenkrachten, en bij eenen naauwelijks merkbaren voortgang is zijne kracht onbegrensd en alles overtreffend. Door middel van hetzelve worden verschillende deelen als met schijnbaar onverbreekbare banden aaneenverbonden, ofschoon tevens door ditzelfde werktuig het geheel weder gemakkelijk wordt ontbonden en tot zijne deelen teruggebragt. De hevigste drukking, persing en knelling wordt door hetzelve te weeg gebragt, en daardoor niet alleen eene onberekenbare kracht ontwikkeld, maar ook deze kracht koelbloedig ondersteund en onwrikbaar vastgehouden. - Ook van dit werktuig vindt men enkele voorbeelden in de zedelijke wereld. Werd niet weleer het hart en het geloof der menschen door openbaar en geheim geweld als onmerkbaar toegeschroefd, en door de ongeoorloofdste middelen de vrijheid van denken belemmerd en als vastgeklemd? Heeft men niet dikwijls door stoute maatregelen der volken welvaart en voorspoed zien vastknellen, en door langzaam toenemende magt derzelver bezittingen en vermogens zien gedrukt en als tot den laatsten penning uitgeschroefd? En kunnen wij ook niet veilig onder de maatschappelijke schroeven de drukpers onzer latere eeuwen noemen, die, in een kort bestek werkzaam en lijdelijk als de schroef, een uitgebreid vermogen en eene onbedwingbare kracht ontwikkelt, die zoo wel ten goede als ten kwade geene palen of afmetingen kent? Welk een onberekenbare schat van wetenschap en vernuft wordt niet door dat werktuig ontwikkeld en verspreid! Hoe bestendig is hetzelve werkzaam, om de vorderingen van tijd en geest als uit te persen, te vermenigvuldigen en alomme verkrijgbaar te maken! Niets kan deszelfs magt en invloed wederstaan. Het werkt op 's menschen geest met onbedwingbare kracht, opent hem de oogen der kennis en des verstands, maakt hem bekend met zijne betrekkingen, verpligtingen, met de aarde, waarop hij leeft en met alwat zich daarop bevindt of daarop plaats grijpt. | |
[pagina 214]
| |
Alle afstand is daardoor verdwenen, alle geheimen ontraadseld, alle duisternissen opgeklaard, en het goede en het booze komt daardoor aan het licht. De zielskracht der menschen wordt door hetzelve als verzameld en voor de late toekomst bewaard; want ofschoon de broze sterveling slechts weinig jaartallen moge bereiken, blijven nogtans door dit middel zijne daden vereeuwigd, en de gedenkstukken van zijn vergankelijk brein tot op de late nakomelingschap ongeschonden overgebragt. En zoo wel als nu dit werktuig ten goede werkt, zoo kan het ook even vermogend ten kwade werken. Getuige de kracht van zoo vele het hoofd en hart vergiftigende voortbrengsels der drukpers, die, met graagte verslonden, nimmer verzadigen, maar een' verdubbelden honger voortbrengen; getuige de kracht en het vermogen van zoo vele vlug- en dagschriften, die in de staatkundige wereld als zoo vele herauten van verwarring en wanorde ten voorschijn treden en de bazuinen der omwentelingen uitmaken. Zij jagen volk tegen volk en Vorst tegen Vorst in het harnas, winden de geestdrift en partijschap met ijver op, en blazen met het levendigst vuur de fakkel van tweedragt en oproer aan. Doch even als nu ook somtijds het weldadig zonnelicht door zijne stralen den ongedekten wandelaar hindert, of hier en daar eenen akker door zijnen gloed verschroeit, zoo zal toch niemand, bij de berekening van deszelfs tallooze weldaden, dit licht willen missen of als schadelijk durven verklaren; en zoo zal men ook, bij de voorstelling van het groote nut der drukpers, het nadeelige daarvan zich getroosten en het misbruik alleen laken. Wij kunnen dan nu van deze tot de nog meer zamengestelde werktuigen opklimmen, welke alle ten doel hebben, om, met besparing van de meestmogelijke kracht, de grootste magt te ontwikkelen en voort te brengen. Zoo zien wij in de molen- en raderwerken ééne beweegbare spil hare kracht aan eene menigte van raderen en spillen mededeelen, die alle, met verwonderlijke snelheid en overeenstemming, aan hun afzonderlijk | |
[pagina 215]
| |
oogmerk voldoen, en tevens tot dat van het geheel gezamenlijk medewerken. - Zoodanige zamengestelde molenwerken treffen wij dan ook zoo wel in de zedelijke als in de natuurlijke wereld overvloedig en in verschillende vormen aan. Vestigen wij het oog slechts op de verschillende geleerde of tot andere nuttige einden bestemde Genootschappen of inrigtingen. Worden daar niet, door de beweegkracht van enkele hoofdspillen, verschillende raderen en onderdeelen in beweging gebragt en tot een algemeen oogmerk dienstbaar gemaakt? Naar den verschillenden aard en de bedoeling dezer inrigtingen, worden daarin nu eens talen en letteren verwerkt en de werkplaatsen daarvan tot in de vroegere tijden des aardbols verplaatst, of rigt men die op tot aan deszelfs eindpalen, om zich tot tolken van alle sprekende en hoorende of zelfs reeds lang ontslapene volken te maken. - Genees- en Natuurkunde zoeken het behoud van den natuurlijken mensch, en bevredigen zijne nieuwsgierigheid omtrent zijn eigen aanzijn en omtrent alwat rondom hem bestaat of werkt. De mensch is hier de hoofdspil, waar alles zich om beweegt; terwijl de raderen daarvan ingrijpen, zoo wel in de verstafgelegene starrelichten, die zijn oog ontvlieden, als in het nabijgelegene stof, dat zijne voeten vertreden. - Wil men de regten van menschen en volken verdedigen en behouden, dan worden zelfs de voortbrengsels van vroegere Romeinsche en oudere vlijt in dezen teruggeroepen, en de nieuwe raderwerken des regts en der wetten worden naar de modellen der oudere stevige regtsgebouwen ingerigt en gewijzigd. - Wil men Godgeleerdheid behandelen, alsdan is het Heilig Woord de hoofdspil, waarom alles en waardoor alles zich beweegt, die de raderwerken van uitlegkunde, godsdienstleer, pligten en zeden in beweging en werking brengt. - Ja! zijn het ten laatste de schoone kunsten, die bewerkt moeten worden, dan brengt men bij de Dichtkunst de vrije en rijke gedachten, door de snel vliegende spil van vernuft en verbeelding, of in zacht golvende, ruischende, of in meer stoute, treurige en stormende beweging, zoodat | |
[pagina 216]
| |
nu het hart wegsmelt van zoete verrukking en zachten weemoed, dan wegkrimpt van angst, ijzing en verbazing. - Het werktuigelijke der Toonkunst zoekt, door de trillingen der lucht, zonder woorden tot het hart en het gevoel te spreken, en brengt gedachten, wenschen, aandoeningen en begeerten tot hetzelve in meer- of minder roerenden toestand over. Hier zinkt het grove stoffelijke der taal en letteren weg, en de denkbeelden worden in een fijner weefsel gehuld; en, ofschoon men ieder accoord verstaat, begrijpt en doorgrondt, is de bevatting daarvan nogtans te verheven, dan dat zij weder door woorden kan worden beschreven of aangeduid. Even als de Dichtkunst ons de fijnste wijnen voorstelt, die het hart vervrolijken en door beeldenspeling het vernuft verhoogen, zoo is de Toonkunst de geest van dezen wijn; het zijn de fijnere aetherdeelen, van den droesem van het stoffelijke afgescheiden en veredeld. - De Schilderkunst hecht het licht aan banden, en zoekt door kunst aan het oog dezelfde gewaarwordingen te geven, alsof men het afgebeelde voorwerp zelve aanschouwde. Door zeven of liever door drie groote lichtraderen brengt zij ons oog het bedrog toe; een roode, gele en blaauwe lichtstraal, of afzonderlijk of gemengd, zijn voldoende, om alwat de natuur schoons en heerlijks bevat op het doek over te brengen en als wezenlijk en oorspronkelijk aan ons kenbaar te maken. De Natuur in het algemeen kan dan ook, om hare uitgebreide en menigvuldige werkingen, als een voorbeeld van het meest zamengestelde werktuig beschouwd worden, waarin zoo wel het groote als het kleine tot één doel en tot één belang moet medewerken. De hoofdspil is hier nu buiten alle kijf dat schoone hemellicht, hetwelk wij de zon noemen, en hetwelk alles met haar weldadig licht bestraalt, aan alles leven, kracht en luister bijzet, en zonder hetwelk onze aarde en hare medeplaneten niets dan ruwe, doode klompen in de schepping zouden aanbieden. De zon verschijnt, en alles ontwaakt uit den diepen slaap der eeuwige nachtelijke stilte. De planeten | |
[pagina 217]
| |
wentelen zich vrolijk om hare assen, en slingeren als in heerlijke rijen om hare gebiedster en weldoenster bestendig rond. Een vreugdegejuich gaat in de schepping op, bij het verschijnen van dezen heraut des levens. De grondstoffen mengen zich nu vreeselijk dooreen, botsen en schokken met geweld tegen elkander; - de ingewanden der aarde koken, en de rookende vuurmonden verkoelen de door innerlijken gloed verhitte aardbollen; - bergen schieten omhoog en klieven de wolken, en afgronden vormen zich; - wijde waterplassen verbinden de vastere afgelegene deelen; - met het fijnste luchtweefsel wordt het geheel als met een kleed omtogen; - planten, dieren, menschen, Engelen verschijnen en bekleeden de sierlijk getooide aardvlakten, en leven en heerlijkheid overdekken derzelver wijde oppervlakte. De zon bestuurt nu, op den wenk der Almagt, al deze werelden met hare trouwe wachters, en wel door ééne kracht, die, in verschillende gedaanten zich verwisselende, alle diensten doet, die noodig zijn, om het geheel tot een tooneel van wonderen en volmaaktheid te vormen. Deze kracht is het licht, hetwelk zij als haren eersten hemelbode afzendt, om daardoor de schepselen hun aanzijn te doen genieten en hun geluk te verhoogen. Dit licht maakt de aarde vatbaar voor groei, leven en welvaart. Na deze dienst schept zich het licht in eene nieuwe gedaante om, en doordringt met warmte en vuurgloed alles, wat de aarde bedekt, herschept het kille ijs tot vloeibaar water, en voert dat water, op de vleugelen des winds, door de hoogere ruimten der schepping tot nieuwe weldaden en oogmerken weg, om, in verschillenden vorm teruggekeerd, de dorstige aarde te drenken, en, als eene getrouwe moeder, dezelve aan hare volle borst te laven en verkwikken. Nu legt het de gedaante van warmte af, en werkt op de stoffen door aantrekking en afstooting, en kleedt zich in het verblindend gewaad des bliksems, en spreekt met de stem des donders, en laat zich hooren door berg en dal, door woud en vlakten. Het omgordt nu, als elektrieke kracht, | |
[pagina 218]
| |
de aarde met zijne onzigtbare tooverkracht, en neemt zijnen zetel aan de einden der wereldassen, bij de van koude rillende polen, en doet zich aldaar kenbaar worden door magnetische vermogens en wonderen; tot dat het eindelijk van daar naar zijne gebiedster, de glansvolle zon, in eeuwigdurende stroomen terugkeert, om rekenschap te geven van zijne verhevene zending; wanneer het, op nieuw in glansrijk licht herschapen, weder zijn weldadig werk hervat en vervolgt, tot zoo lang er aarden op hare assen wentelen, de zon de vleugelen van haar licht over dezelve mag uitbreiden, en het gestarnte zich verheugen mag in het bevel der Almagt! |
|