't Is geen goud, alwat er blinkt.
Vrienden! - die zich in dit leven
Mogt vergapen aan den schijn,
Zal, hij roem' vrij op zijn wijsheid,
Denken wij steeds aan het spreekwoord:
't Is geen goud, alwat er blinkt.
Ja, wij mogen 't vrij gelooven:
't Is geen geld, alwat er klinkt.
Ziet gij soms een' trotschen vlegel
In een kostb're koets gehuld,
En omstuwd van lijfbedienden,
Breed omboord en rijk verguld;
O, vertrouwt niet op dien rijkdom!
Mooglijk is 't niet meer dan schijn,
En welligt zal van die grappen
't Eind bankroet, ja tuchthuis zijn.
Ziet gij soms een fijne kwezel
Met een uitgerekt gelaat,
Waar, zoo als zij 't voor doet komen,
Vroomheid op te lezen staat;
Wel, bespiedt dan eens haar daden,
Ziet hoe dat vernis verdwijnt,
En hoe zij van de aardsche vreugde
Niet zoo vies is als zij schijnt.
| |
Vaak hoort gij een' windbuil zwetsen
Van zijn moedige oorlogsdaân,
Hoe hij dikwijls zeven hoofden
Van zes rompen af kon slaan;
Hoort gij nader van zijn daden,
't Blijkt dan, dat die kloeke held
Arme boeren uit liep plund'ren,
Uren ver van 't oorlogsveld.
Als gij een' pedant hoort pogchen
Op zijn kennis en verstand,
Die, met trotsche zelfvoldoening,
Over and'ren vierschaar spant;
Weg zinkt vaak al die geleerdheid,
En zijn domheid komt aan 't licht,
Straks wanneer een man van kennis
Tot dien gek zijn rede rigt.
Ziet gij daar dat stemmig zusje,
Zedig kijkend voor zich heen,
Dat de jongmans schijnt te zeggen:
Weg! ik heb een hart van steen!
Maar, mogt gij haar nader kennen,
Wist gij, wat soms stil geschiedt,
O, gij hieldt haar voor zoo koeltjes,
Mooglijk voor zoo zedig niet!
Ach! hoe vaak, dien wij benijden,
Zucht in stilte in 't wreedst verdriet,
En hoe menig grappenmaker
Is te huis zoo grappig niet!
Konden wij in 't harte lezen
Van zoo menig man of vrouw,
O, wat stond daar ligt geschreven,
Dat ons hoogst verbazen zou!
Ziet - maar, vrienden, waar zou 'k enden!
Wis, ging ik zoo pratend voort,
'k Hield dan over deze stoffe
Wel een' ganschen dag het woord.
't Is een waarheid, wat men zegge:
Die slechts oordeelt naar den schijn,
Zal, hij roem' vrij op zijn wijsheid,
p. mabé,
|
|