| |
| |
| |
Bonton.
Hoe zoo verstoord, mijn vriend? Hoe kunt ge u toch beklagen,
En zoo vol hekellust mij naar de reden vragen,
Waarom ik in mijn' brief u met: Weledel Heer!
Voor uwen burgerstand te deftig, tituleer?
De zaak weegt me op het hart, uit liefde voor den vrede;
En, alles wél bedacht, men leeft in de eeuw der rede,
En eischt dus ook met regt, dat elk de reden weet',
Waarom hij stroop bij 't pond en niet bij de elle meet. -
Om dan mijn titelzucht u grondig te verklaren,
Dient hier in 't kort vermeld, hoe 'k onlangs ben gevaren.
Ik leef als filozoof, en zit met veel gemak,
De slaapmuts op het oor, in 't oude kamerjak,
Bij krant en Mocha-sap, mijn lange pijp te rooken;
Ik spot met hoofschen stijl, Bonton en Modespoken.
Zoo zat ik op een' tijd bij 't krantenieuws, en las,
Dat Grey met Talleyrand op reis naar Longwood was,
En dat men held Sylvaan, dat stout, oproerig ventje,
Naar school gezonden had met koekjes en een prentje;
Al verder overvloed van sprookjes uit de maan,
Zoo als er menigwerf in nieuwspapieren staan.
Met stichting las ik mede annonces van Modisten,
Die van Parijs alhier, in koffers en in kisten,
De vreugd en zaligheid van heel het schoon geslacht,
Tot een' civielen prijs, pas hadden aangebragt,
Als ook een baal of twee met vestjes, dasjes, linten,
Tot vorming van den smaak, voor Amstels hiacinten;
Voorts menig fraai berigt tot lof van kunst en vlijt,
Tot nut, tot zielsbederf, tot roem van onzen tijd;
En eind'lijk hersenvrucht van kloeke letterhelden,
Waarvan men in de krant de titels ziet vermelden,
Als: Kerkgeschiedenis. Reis door een zandwoestijn.
De Fransche politiek. Iets over kunstazijn.
Het Britsche volk beschouwd. Geschiedenis der dieren.
De waarde van den mensch. Verdichtsels en satiren.
Der Belgen muiterij. Verheerlijkt Nederland.
Het nieuwe licht der eeuw. Beschrijving van een' brand.
Het Gallo-Britsch verbond. List tegen list. Comédie.
Des Christens ned'righeid. De leêge beurs. Tragédie.
| |
| |
Zoo las ik, als weldra, in zachten slaap gesust,
Het hoofd voorover knikt en op het nieuwsblad rust.
En, onder ons, die slaap is juist van pas gekomen,
Alzoo mijn toeleg was, een droomgezigt te droomen....
‘Een droomgezigt!’ roept ge uit met halfgesmoorden lach.
O ja! met uw verlof, een dichter droomt bij dag
Zoo wel, als bij den nacht; nu eens de zotste grillen,
Dan weêr als boetprofeet, om 't menschdom te bedillen.
Genoeg, ik las al voort, tot dat het mij verdroot,
En eensklaps diepe slaap mijn linker ooglid sloot.
- ‘Het regter dan, mijn vriend?’ - Wel, dat moest open blijven,
Om voor het nageslacht mijn droombeeld op te schrijven;
Ook is 't eene oude les, tot veler nut en heil:
Al schijnt ge in diepen slaap, houd steeds een oog in 't zeil;
Of klinkt die gulden raad te slinksch voor uw consciëntie,
Denk dan aan droomerij, denk aan de Conferentie.
Ik droomde dan, en zie! daar snort, met groot gedruisch
En in een wolk van stof, een reiskoets voor mijn huis.
Ik in mijn kamerjak! - 't bezoek was niet te ontloopen -
Gezwind mijn zondagsjas! - te laat! - de deur vliegt open;
Daar staat eene Amazoon, bevallig, élégant,
In zwierig reisgewaad, naar d' allernieuwsten trant,
Met vederhoed en shawl van schitterende kleuren;
Haar nad'ring vult de lucht met duizend vreemde geuren.
Al buigend bied ik haar mijn grootvaârs leuningstoel:
‘Neem plaats, Mevrouw.... Jufvrouw....’ Men lacht, en dankt mij koel.
‘Ik vind me op 't hoogst vereerd; vergun mij slechts te vragen,
Met wie....’ Ik stond versuft, en dorst geen woord meer wagen.
Daarop, naar de oude sleur: ‘Het weêr blijft nog al droog. -
De Cholera wint veld. - De fondsen staan thans hoog.’
Toen van Chassé, van Speyk, van helden en heldinnen,
Van Jan, van Piet en Klaas, al wat ik kon verzinnen.
Liep reeds mijn hoofd op hol, ik werd eerst regt confus,
Toen 'k aan mijn slaapmuts dacht; ik maakte mijn excus,
En smeet haar in een' hoek; daarop weêr aan 't oreren,
Terwijl zij bezig was haar lokken te rangeren.
Zoo duurde dat een wijl, en 'k lag mijn pijpje neêr;
Daar barst zij eensklaps los: ‘Ah! pour le coup, Mijnheer!
Hadt gij nog één minuut daar met uw pijp gezeten,
Het rookgerij waar' straks u naar den kop gesmeten!
| |
| |
Gij vraagt, wie 'k ben, Mijnheer! ik word genaamd bonton;
Mijn woonplaats is Parijs - je pars pour le Japon,
En reis de wereld door, om menschen te bekeeren,
En hun Parijschen toon en hoflijkheid te leeren;
Maar 't loont de moeite wel bij zulk een' Donquichot,
Un triste goguenard, een' ruwen Hottentot,
Du grand bel air, du goût, des grâces te gewagen,
Et du talent divin om Dames te behagen!....
U leeren, hoe men leeft - vraiment een schoone taak!
Gij, die in de agréments van hedendaagschen smaak
En in den goeden toon van 't fijnbeschaafde leven
Voor 't minst eene eeuw of drie ten acht're zijt gebleven...
Wat zeg ik! Uw figuur, uw apocryph gelaat,
Uw houding en manier, het zij ge gaat of staat,
Uw boersche deftigheid, als gij daar zit te preken,
Uw plompe tours d'esprit, bonmots en zotte streken....
't Is alles ruim zoo oud als 't Oude Testament;
Ik wed, uw voorgeslacht, dat zeker niemand kent,
Heeft reeds in 't Paradijs verboden gras gegeten,’
- Zij stampvoet op den grond - ‘en 'k mogt wel graag eens weten,
Wat titel Adam gaf aan zulk een vreemd gedrogt,
Toen hij voor ieder beest gepaste namen zocht!’
Hier zwijgt haar rappe tong, om, van 't onzinnig razen
Vermoeid en ademloos, een weinig uit te blazen;
Haar boezem hijgt, en 't hoofd zinkt in de ontsloten hand,
Terwijl haar aangezigt van felle gramschap brandt,
En bitt're wraakzucht vlamt in hare tijgerblikken;
Het opgekropt gevoel doet haar bijkans verstikken:
Zoo ziet men menigmaal van een' getergd' kalkoen
Op eenmaal kop en lel vuurrood met blaauw en groen,
De ruige borst zwelt op, hij schudt zijn' staart en pennen,
En geeft met heeschen galm zijn woede luid te kennen.
Maar zie, wat grijpt haar aan? zij rigt zich fier omhoog,
Van geestverrukking gloeit het pas omneveld oog;
Een denkbeeld, nieuw en grootsch, schijnt voor haar' geest te zweven,
En aan het vrouw'lijk schoon verhoogden glans te geven.
‘Parijs!’ roept ze uit, ‘Parijs! O zetel van den smaak,
Van gratie, fijnen toon, van wellust en vermaak!
Wie zou, o Godenstad! bij Proteus Modezonen,
Wie zou in uwen schoot niet eind'loos liever wonen,
| |
| |
Dan hier, rampzalig lot! aan moederpoel en plas,
In 't holle kikkerland, bij Bato's vlegelras?
Neen! 't is Parijs alleen, waar hooge en lage standen
Op 't altaar van den smaak den zoetsten wierook branden,
Waar Mode kransen vlecht, aan 't menschdom waarde geeft,
En elk naar hare gunst, meer dan van Pallas, streeft,
Gewoon naar hare wet zijn daden en geweten,
Gevoelens, eer en pligt bedachtzaam af te meten.
Haar tooverstaf herschept en burger en soldaat
In een geleedde pop, een kunstig automaat,
En leert haar' lieveling, zich vlijtig exerceren,
Hoe hij den halsdoek knoopt, den bakkebaard laat scheren,
Met gratie bidt en vloekt, hoont, lastert, lacht en snapt,
Met gratie naar de mis en - naar den schandpaal stapt!
Gelukkig dan het land, waar dus beschaafde zeden,
In 't onderling verkeer, de zachtste boeijen smeden;
Waar ieder man van toon den vriend, die hem ontmoet,
Met complimenten-geur en lief gevlei begroet;
Vervreemd van boozen nijd, innemend, zacht, aimabel,
Talent en deugden eert als 't vosjen in de fabel;
Altijd en overal: charmé de vous revoir;
Bedroeft u 't minste leed, terstond: au désespoir;
En vraagt ge een vriendschapsdienst: ah! trop heureux de plaire
A son meilleur ami, qu'il aime comme un frère!
Driewerf gelukkig oord, waar vriendschap vriendschap wekt,
Een schelm den moorddolk zwaait met achting en respect,
En naar uw goudbeurs tast met ed'le gentillesse,
En met: pardon, Monsieur! ayez la politesse.....!’
Zoo vloeide wijze leer uit haren gulden mond;
Schoon 'k juist niet ieder woord in d' echten zin verstond:
Bij voorbeeld, als zij sprak van air de suffisance,
Van ton avantageux, van noble impertinence,
Waardoor men zijn fortuin bij 't schoon geslacht pousseert
En over zwakke deugd en onschuld triomfeert,
Dat ik zoo min begreep als honderd and're dingen,
Te duister en te diep voor oude nieuwelingen;
Voorts, hoe een man van toon principes afficheert,
En polîment zijn' God en Heiligen fêteert,
Om elders, in den kring van hoogverlichte zotten,
Met deugd en zedewet als Bel-esprit te spotten;
| |
| |
Hoe fatjes in 't gebied van kunst en wetenschap,
Als connaisseurs, verwaand, met veel techniek gesnap,
De hoogste toonen slaan, stout, onbeschaamd beslissen,
En met een' kwinkslag reê, wanneer zij zich vergissen.
Dan, ach! terwijl ze aldus Parijsche zeden roemt,
Bataafsche eenvoudigheid en mijn manieren doemt,
Ziedaar, o bitter kruis! vernieuwde stof tot kijven!
Het was, om kort te gaan, de kunst van titels schrijven,
Daar ze op mijn' lessenaar een' brief gevouwen vond,
Waarop, naar burgerstijl: Mijnheer! geschreven stond.
Gelijk een holle vloed, uit de overstroomde streken,
Na d' uitgeraasden storm, bereids teruggeweken,
Als zich de wind verheft, straks schuimend wederkeert,
En dam en sluis vernielt, en 't gansche land verheert:
Zoo bruist haar woordenstroom: ‘Gij, onbeschofte vlegel!
Gij kent welvoeg'lijkheid noch algemeenen regel,
Berookt mijn tulle-muts, leeft als een Schotsche beer,
En noemt een' man van geld en van fatsoen: Mijnheer!
Parbleu! zoo heeten koks, barbiers en handwerksbazen,
Geen deftig négociant, die, achter spiegelglazen,
Een prachtig huis bewoont, die als een Nabob leeft,
Zijn vrienden goed onthaalt, diners en fêtes geeft:
Die heet: Weledel Heer!’ - ‘Hem,’ sprak ik, ‘edel noemen,
Hem, die zoo min, als ik, op adeldom kan roemen!’ -
‘Zwijg!’ gaat zij driftig voort: ‘waartoe hier lang getwist?
Zijn adeldom, nigaud! steekt in zijne ijz'ren kist;
Het wapenveld is goud, versierd met lands-couponnen,
En ed'ler dan de helm van Graven of Baronnen.
Maar gij, mon philosophe! zeg, als ge 't beter weet,
Waarom dan Jan van Rijm betiteld wordt: Poëet?
Waarom een Kerkprelaat: un vieux célibataire?
Die kip noch kuikens heeft, waarom toch hij: Saint Père?
En Don Miguel, die snaak zoo vol van trouw'loosheid,
Die eeden kent noch eer: Getrouwste Majesteit?
Een Oostersch Vorst, waarom: Grootmagtig Heer der Aarde?
En, juste Ciel! - die dwaas, die botmuil: Weleerwaarde?
Toon gij den grond eens aan dier titels in 't verband,
En 'k noem u, tot congé, mijn' meester in verstand.’
Zij zwijgt, grijpt hoed en shawl, bestijgt haar' gulden wagen,
En 'k hoor het schichtig span nog langs den straatweg jagen,
| |
| |
Als juist een knollenvracht, met rammelend gekraak,
Voorbij mijn woning dreunt, en ik verschrikt ontwaak.
Toen sprong ik vrolijk op, en riep verrukt van zinnen:
‘Ja! 'k wil den schoonen loop als Bel-esprit beginnen!
Weg met antieke deugd en 't oude kamerjak!
Met vaderlandschen trant - met pijpen en tabak!
Ik voel een' hooger' lust door borst en ad'ren zweven,
Om, als een man van smaak, voortaan met glans te leven!
Ik word een Élégant - ik spot met deugd en eer -
Ik knoop mijn' doek en shawl, en schrijf: Weledel Heer!’
Kampen, 10 Jan. 1834.
gysbt. ruys.
|
|