De Kastiliaansche vrouw.
(Uit de Mémoires der Hertogin d'abrantes.)
Gedurende den oorlog van napoleon in Spanje, werd een bataljon Franschen naar het dorp Arguano, aan gene zijde van Burgos, gezonden, hetwelk, door rotsen, woudstroomen en kreupelbosch omringd, in eene wildernis ligt. Men vond het van de bewoners verlaten, en op eene opene plaats of plein verbrande schoven, tot asch verteerde brooden, vernielde wijnkruiken, en eindelijk, in eene hut, eene jonge vrouw, met haar kind op den arm, nevens het ziekbed eener verlamde, sprakelooze grootmoeder. ‘Waarom bleeft gij alleen hier?’ vroeg de Officier. Fier en wrevelig, dat zij eenen Franschman moest te woord staan, antwoordde zij: ‘Om deze zieke op te passen, daar zij de onzen niet kon volgen.’ - ‘Maar waarom verlieten dezen het dorp?’ - ‘Omdat zij zeker waren, door u mishandeld of vermoord te worden.’ - ‘En waarom verbrandde en vernielde men gindsche levensmiddelen?’ - ‘Om aan uwe handen te onttrekken, hetgeen zij niet konden medevoeren.’ - Hier werd het gesprek afgebroken door het gejuich der soldaten. Zij bragten vleesch, brood en volle, in den kelder gevondene, kruiken wijns aan, den toegang tot welken het stroobed der kranke, door hen ruwelijk weggescheurd, verborg. ‘Is uw man ook bij de gevlugten?’ voer de Officier voort. ‘Die is hier boven!’ hernam de weduw, hemelwaarts ziende: ‘hij sneuvelde voor de regtvaardige zaak - voor zijnen God en zijnen Koning.’ - ‘Hebt gij nog broeders?’ - ‘Neen: alleen mijne oude grootmoeder en mijn arm kind!’ Zij drukte het bleekgele, uitgeteerde kind, welks zwarte, glinsterende oogen de moeder aanstaarden, aan hare borst. ‘Ik hoop,’ sprak de Officier, door de hongerige en dorstige