Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMislukte proeve van een' psychischen thermometer.- - ut pueris olim dant crustula blandi
Doctores, clemente velint ut discere prima.Ga naar voetnoot(*)
hor.
Een poëet, die onder eene flesch champagne eene aetherische liefde bezingt, en een vrek, die bij een glaasje koud water zijne schijven in de ijzeren kist aangaapt, zijn ongetwijfeld een paar groote uitersten, die niet oneigenaardig bij de temperatuur van kokend water en het vriespunt voor de kwik kunnen vergeleken worden. Gul moet ik bekennen, dat ik mij dood afgepijnigd heb, om voor de tusschenliggende punten even doelmatige personen en persoonstoestanden te vinden; en even gul moet ik belijden, dat ik daarin het meeste baat gevonden heb bij mijne oude kat, een dier van de wispelturigste geaardheid, beurtelings kalm en razend, slaperig en scherpzinnig, spinnend en lollend, hevig zoo in liefde als in haat, voorbeeldeloos geduldig en weergaloos opvliegend, minzaam en hatelijk, bekoorlijk als zij den staart bevallig om de zachte voorpooten krult, en afgrijselijk als zij na eene sluimering de afschuwelijke klaauwen uitrekt en den grijnzenden mond tot een gillend miaauwen opensplijt. Als ik dat alles zoo gadesloeg, heb ik wel eens in geestvervoering uitgeroepen: O kattenkennis, bron, onuitputtelijke bron van menschenkennis! | |
Extra koud.Mijne lieve vrouw, een wijfje uit duizende, heeft onze oude Pallas schandelijk verwend. Het dier is daardoor zoo ongevoelig geworden voor het roggebrood, dat, als ik haar | |
[pagina 178]
| |
een stukje voorhoud, zij, met de zigtbaarste teekenen van minachting, den uitgerekten kop terugtrekt. Ziedaar het extra koud van Reaumur, of, wil men lager peil, het nulpunt van Fahrenheit! Ik bid u, waarde lezer, volg nu mijne wijsgeerige redekaveling met de vereischte oplettendheid. Roggebrood is een goed, althans voor eene kat; de kat trekt voor dat goed den neus op, en houdt dus het goed voor kwaad. Hierdoor wordt echter roggebrood voor de katten in 't algemeen geen kwaad, maar voor mijne kat in 't bijzonder wordt het een schijnbaar kwaad; hetgeen alleen is toe te schrijven aan een' ziekelijken zielstoestand van mijne Pallas. Brengen wij dit van katten op menschen over, dan opent zich een wijd veld voor de schoonste bespiegelingen. Helaas, helaas, en nog duizendwerf helaas, hoe oneindig is het aantal waarachtige goederen, die de mensch in zijnen waan voorbijziet, geringacht, minachtend van zich werpt, zoodat hem vaak het leven, die voortreffelijke school der zelfveredeling, tot een' last wordt, zwaarder dan de hemelen voor de schouders van Atlas. Ik weet niet, waarde lezer, hoe gij er meê staat; maar als ik mij herinner, welk een Midas ik in mijn vorige leven geweest ben, hoe ik mij door den uiterlijken schijn der dingen heb laten verschalken, hoe weinig ik tot derzelver ware wezen doordrong, hoe onnoozel ik het tjilpend gepiep der Pansfluit boven de schoone accoorden van de lier van Phoebus de voorkeur gaf, dan ontglipt zucht op zucht mijne borst, en met een smartelijk gevoel ontsnapt mij de vruchtelooze bede: | |
O si praeteritos referat mihi Jupiter annos!Ga naar voetnoot(*)Het leven is zoo schoon voor hem, die het goede niet voorbijziet, zoo nachtelijk donker voor die, uit dwaze vooringenomenheid met het schijngoede, zich aan het kwade hecht, met minachting van 't geen waarlijk goed is. Vandaar dat wij beurtelings gloeijen van ijver voor het goede, en zoo koud, zoo ijskoud zijn, als ware ons hart de pool der aarde. Zoo snerpend koud moet het, dunkt mij, onafgebroken zijn in het gemoed van den dorstenden vrek, van den onverzadelijken eerzuchtige, van den toomeloozen wellusteling, of van alle die weinigen, die zoo laag beneden het peil der menschelijkheid gezonken zijn, dat zij vallen en niet weder op- | |
[pagina 179]
| |
staan, om zich voortdurend te blijven wentelen in het vuile slijk, dat hunne ontembare driften rondon hen hebben opgehoopt. Maar st. - anders zoude gij waarlijk denken, lieve lezer, dat ik sermoenen wilde houden, en ik houd liefst tegen niemand sermoenen dan tegen mijzelven. | |
Felle vorst.Om dan tot mijne kat terug te keeren. Meermalen heb ik met mijne vrouw ernstig gekibbeld over de middelen, om het dier tot zijn' pligt te brengen. ‘Vasten, lieve beste,’ zeide ik dan, ‘geloof mij, vasten is het eenige middel, om den lekkerbek te genezen. Zij zal er te beter om muizen, en het versmade zwarte brood zal in hare oogen in smaak en waarde rijzen.’ Om nu niet te gewagen van de welsprekende, gemoedelijke woorden mijner vrouw ter verdediging van Pallas, mijn vast-systema werd opgevolgd, met dien gelukkigen uitslag, dat poes, na verloop van vierentwintig uren, met een bedenkelijk gezigt, en na een paar malen gefniesd te hebben, eene vrij aanzienlijke sneê roggebrood nuttigde. De walging tegen het goede, zoo dacht ik bij mijzelven, heeft bij het dier plaats gemaakt voor eene met tegenzin gepaarde waardering van hetzelve. Gevonden! gevonden! dit is de felle vorst in het verbeterde kattengemoed. Mijn buurman de Apotheker heeft de gewoonte, over alles een goedkeurend of lakend oordeel uit te spreken, al heeft hij ook van de zaak geen de minste kennis. De woorden een brillant werk zijn hem in den mond bestorven. Door zijne tusschenkomst heb ik ervaren, dat nu wijlen Mejufvrouw van merken over het Nut der Tegenspoeden een lijvig kwartijn in verzen heeft laten drukken, 't welk, volgens zijn zeggen, een heerlijk, kostelijk werk zijn moet. Ik heb het dan ook willen koopen; maar mijne vrouw vond beter, voor dat geld een dozijn vaderliefjes voor onzen kleinen jongen aan te schaffen, en zoo hebben dan, na lang wikken en wegen, de vaderliefjes de werken van gezegde Jufvrouw verdrongen. Al mijne moeite, om uit mijn' buurman iets omtrent den inhoud van dat werk te lokken, is, helaas, vruchteloos gebleven. Zoo veel alleen ben ik te weten gekomen, dat het, zoo mijn zegsman zich niet heeft vergist, twaalf boeken bevat, in schoone alexandrijnen; dat de aanvang statig, en het slot treffend is. Intusschen ben ik door al dat vergeefsch vragen op het denkbeeld gekomen, om den titel als eene hoo- | |
[pagina 180]
| |
gere magtsvergelijking te beschouwen, en den inhoud van de twaalf boeken als meetbare wortels, of, zoo iemand dat soms onduidelijk vindt, als een' zeer sterken spiritus, die als 't ware met een' zuiveren waterplas van alexandrijnen is aangelengd. Kom, ik wil eens beproeven dien spiritus op mijne wijze aan te lengen. Als schijngenot de eenige bron is onzer genietingen, en het oog der ziel door de dikke wolken der zinnelijkheid zoo digt is overtogen, dat het als in een' stikdonkeren nacht geplaatst is, dan is er een storm noodig, om die wolken te verstrooijen, en, tusschen de dikke nevelen door, een' lichtstraal der waarheid in het lang geblinddoekte zielsoog te doen vallen. Pijnlijk is die lichtstraal voor het slaapzieke zielzintuig; pijnigend, maar heilzaam, als de scherpe snede van het mes des kundigen wondheelers. Gij hebt mij zeker al wel begrepen, waarde lezer, en zult wel met mij gelooven, dat de thermometer van extra koud op felle vorst gerezen is. Die het noodig heeft, kan intusschen mijn' aangelengden spiritus gerust innemen. | |
Vorst.Eenmaal van mijne Pallas uitgegaan zijnde, kom ik daarop terug, in spijt van de les, dat men een onderwerp niet moet uitputten:
Le secret d'ennuyer est celui de tout dire.
zegt voltaire, dien men de kennis van het geheim, om onderhoudend te zijn, even min zal ontzeggen, als men hem de lage kunst, om ten koste van waarheid en zedelijkheid geestig te zijn, moet toekennen. Poes is dan nu door mijne tucht zoo ver gekomen, dat zij met een' betamelijken lust haar schamel brood oppluist. Het is echter nog maar eene waggelende schrede op haren weg tot zelfvolmaking. Een enkele snipper rookvleesch brengt haar vaak weder ten val, en, schoon zij zich moedig weder oprigt, schoon zij niet meer tegen het kostelijke voedsel fniest, ontbreekt haar echter nog die gemoedelijke tevredenheid, die spinnende zalving, die aan de regtmatige waardering van het goede onafscheidelijk verbonden is. Slaperig en onverschillig wentelt zij zich als een bal ineen, en verwaarloost hare poezelige pootjes, die de zacht po- | |
[pagina 181]
| |
lijstende roskam der scherpe tong niet meer doet glimmen. Men ziet het het dier aan, dat nog geen enkele vonk van den zacht stovenden gloed van den levenslust haar inwendig verwarmt. Ach! wat al leeds schuilt er niet in het ellendig overschot eener garnalen-pastei! Deze en deze alleen was voor het arme dier het lokaas tot het kwade, waaronder de pijnlijke angel van lust naar het verbodene en van walging tegen het goede verborgen lag. Het zal wel onnoodig zijn, hier eene episode te maken, en de scherpzinnige lezer heeft reeds ingezien, dat, nevens de toegevendheid mijner vrouw, de weinige omzigtigheid mijner dienstbode in het wegbergen van een overschot van den vorigen avond de treurige aanleiding gaf tot den diepbedorven' zielstoestand van onze Pallas. Gelukkig is zij er nu eenigermate van teruggekomen, en dit is al zeer veel. 't Is veel, uit 't slijk zich op te rapen,
Waarin de booze lust ons vallen deed.
't Verdoofd gevoel moog blijven slapen,
Wel hem, die slechts een schrede voorwaarts treedt,
Dien tegenspoed in 't ende doet ontwaken,
En beven voor den Hydra, die zijn kaken
Afgrijslijk opspert tot een' wissen beet!
O, deins terug voor 't valsch gevlei der zinnen!
Nog kunt gij d' adel van uw ziel herwinnen.
't Was dwaas, zoo ge om de schelp de parel van u smeet.
| |
Matig.Vergun mij nu, waarde lezer, van poes afscheid te nemen. De katten geven, blijkens het voorgaande, vrij wat aanleiding tot overpeinzing, maar de menschen toch nog al zoo veel. Het geluk hier beneden is afhankelijk van de innerlijke waarde van datgeen, waarin men het zoekt; waaruit volgt, dat hem, die het in Bals (lees Baals), Cassino's, kalkoenen, faizanten, kapoenen, fijne wijnen, Corinthische dames of dergelijke zoekt, al een zeer ondergeschikte gelukstaat zal deelachtig worden. Intusschen heugt het mij nog duidelijk, hoe ik aan dat alles niet zoo geheel vreemd was; en, ten einde mijn' Psychischen Thermometer niet geheel te vergeten, moet ik er bijvoegen, dat mijne gemoedswarmte toen ongeveer met matig overeenkwam. Brrrrrrr! ik ril er van, als ik denk aan die waterkou. | |
[pagina 182]
| |
Ik kan juist niet zeggen, dat mijn leven mij verdroot, maar 't was toch het regte niet, dat voelde ik, dat besefte ik levendig, zoo dikwijls mijne verbeelding mij de helaas verflaauwde idealen mijner eerste jeugd, te midden van dien maalstroom van vermaken, als met een' tooverslag voor den geest riep. In den treurigen weedom van mijn geschokt gemoed uitte ik dan den jammerenden wensch: O, dat mijne daden altoos de trouwe spiegel waren geweest van de aanminnige beelden, die mij zoo liefelijk toelachten, toen ik nog in de ouderlijke woning aan den leiband ging van het vaderlijk gezag, toen de zorgende blik eener edele moeder de zachte maar krachtige teugel was mijner ontwakende driften! Zoo gij soms nog jong zijt, lieve lezer, o ik bid het u, spiegel u aan mijn voorbeeld! Iedere wankelende schrede doet den gloed der zelfvoldoening eenige graden in warmte zinken; ieder mispas omsluijert de toonbeelden van het schoone en goede, die in onzen geest wonen, met een floers, dat ons belet derzelver ware gedaante in al den luister eener vlekkelooze reinheid te aanschouwen. Waterkou maakt gevoelige gestellen gemelijk. Verstrooijing is het kunstmatig vuur, dat die gemelijkheid verdrijft. Maar ach, hoe treurig is het, als men, t'huis gekomen, weder in de natte koude moet zitten! | |
Warm.Wie beschrijft de onuitsprekelijke gewaarwordingen van het gemoed, als de uit het hart verbannene weldadige warmte der zelfvoldoening, en met deze de gloed der liefde voor het schoone en goede, in het verkleumde binnenste terugkeert, en daar de slapende betere gezindheden doet ontwaken, even als de milde lentewarmte na den langen winterslaap de verborgene krachten der schijndoode natuur? Een nieuw vuur bezielt het geheele aanzijn. De kiem van het goede, door dien zachten gloed gestoofd, wordt ontwikkeld, heft de teedere kruin opwaarts en schiet wortel, om eenmaal te rijpen en vruchten te dragen, die getuigen, dat het zaad viel in eenen akker, die alleen dáárom niets voortbragt, omdat het denzelven mangelde aan den alles bezielenden gloed der liefde. Het door den storm der driften heen en weder geslingerd en vaneengereten gemoed geleek een chaos van verwarring, gelijk aan dien, waarin onze aarde verkeerde, vóór dat het | |
[pagina 183]
| |
magtwoord der Hoogste Liefde de ongelijksoortige bestanddeelen zamensmolt tot een onnavolgbaar schoon, harmonisch geheel. Gelukkig, duizend- en duizendwerf gelukkig hij, die, in het besef zijner nietigheid op dit verheven voorbeeld starende, de vonk der liefde, die in zijn hart woont, als van onder de assche opwekt en aanblaast, om door dit heilig vuur in den chaos zijns gemoeds die heilzame overeenstemming daar te stellen, die zoo onontbeerlijk is, om aan het schoone doel van ons aanzijn, zelfveredeling en zelfvolmaking, te beantwoorden! Vergeef mij, waarde lezer, dezen vloed van woorden! Zoo ze u gekunsteld schijnen, zijn zij slechte tolken van mijn gevoel. | |
Heete lucht.Ik moet u hier regt ernstig verschooning vragen, gunstige lezer, voor de zonderlinge mengeling van ernst en luim, waarop ik u onthaal, of liever, waarop de geëerde Redactie gemeend heeft u te kunnen onthalen. Gij weet, ieder mensch heeft zijne zwakken, en dit is nu benevens vele andere het mijne. Maar verstijve mijne hand, zoo ik immer mijne luim botviere ten koste van 't geen heilig is! Als Prodicus nog leefde, zou hij op eene welsprekende wijze het onderscheid tusschen warm en heet weten op te geven. Vóór ongeveer 2200 jaren is hij echter overleden, en, dit zoo zijnde, moet ik een ander hulpmiddel te baat nemen. Bilderdijk zegt, in zijn' Vloek, van de jeugdige Margaretha: Haar warme lonk bij gloende wangen
Deed buiten dat
De jonge heertjes om haar hangen,
Waarheen ze ook trad.
uit welke regels door substitutie het gezochte onderscheid al aanstonds blijkt. Ik heb daar, dunkt mij, al vrij wel aangetoond, dat de beide woorden in beteekenis tegenover elkander staan. Daarop zou ik nu kunnen doordraven en zeggen: het tegenovergestelde van warm is heet; het tegenovergestelde van warm is koud; ergo: heet en koud is hetzelfde. Nog zou ik er kunnen bijvoegen: les extrêmes se touchent; maar, lieve lezer, | |
[pagina 184]
| |
't zou alles dienen, om eene dwaling goed te maken, en, even als sommige wijsgeeren, naar het eens gestelde alles te verdraaijen. Veel liever wil ik u zeggen, waar mij de schoen wringt. Onder de rubriek extra koud heb ik gebragt den vrek, den eerzuchtige en den wellusteling, en ik meende die lieden daar al wonder wel op hunne plaats te hebben gezet. Maar zie, daar komt mij dat edel drietal aanstuiven en reclameert ook hier een plaatsje. De Vrek. 't Is waar, ik kan den ongelukkige, die mij eene schamele bete broods afsmeekt, hardvochtig van mijnen drempel wijzen; ik kan onder het snikkend weeklagen eener hulpelooze weduwe de hooge rente innen, en koud, ijskoud blijft mijn hart, ontoegankelijk voor het mededoogen. Maar, Mijnheer de eerstbeginnende Schrijver, het is daarom niet koud in mijn binnenste. Achter die bleeke, hardvochtige, gevoellooze tronie schuilt een vernielend vuur, dat als eene heete koorts mijn binnenste verteert. Geld, geld en niets dan geld! zoo ijlt het in mijn gemoed; en als een tweede Tantalus breng ik de van gouddorst smachtende lippen aan den waterrand, die altoos schijnt terug te wijken en nimmer mijnen heeten dorst zal lesschen. X. Ah zoo, Mijnheer de Vrek; neem hier plaats! De Eerzuchtige. Mijn' laatsten vriend heb ik aan mijne eerzucht opgeofferd. Koel heb ik hem van mij gestooten. Hij stond mijne ontwerpen in den weg. Mijn huiselijk geluk heb ik aan mijne eerzucht ten offer gebragt. De omarmingen mijner gade, de liefkozingen mijner kinderen, wat baten zij mij tot den voortgang op de steile baan der eere? Maar daarom, Mijnheer de Schrijver, ontbreekt het mij niet aan inwendig vuur. O, kondt gij, door dat koele, gedwongene, deftige uiterlijk heen, een' blik in mijne ziel werpen, gij zoudt er een' gloed zien blaken, die al mijn levensgenot verteert, die mijne rust vernietigt, die alle zaden van het goede verschroeit en verstikt! Geloof mij, de brandende zandwoestijnen van Lybië zijn laauw bij den verzengenden gloed, die mijn binnenste verteert! X. Ga zitten, ga zitten, Mijnheer! De Wellusteling. Met koele bedachtzaamheid kan ik de onschuld mijne netten spannen, kan ik haar zien wankelen, zich weder opheffen, tot dat zij eindelijk op de gladde baan struikelt en nederstort. Beminnen, 't is waar, ik kan het | |
[pagina 185]
| |
niet; de warme gloed der liefde heeft nooit mijn hart verkwikt: maar meen daarom niet, Mijnheer de Schrijver, dat mijn gemoed ijskoud is. Aan 't ijzren rad geklonken,
Omspat met gloende vonken,
Door onuitbluschbaar vuur
Geroost en nooit verteerd,
Hijgt Ixion naar 't uur,
Dat 's wrekers zin zich keert.
Hij zwijmt, om weêr te ontwaken
Door 't eeuwig lavabraken
Van 's afgronds gloende kolk;
Daar om hem 't schimmenvolk,
Met opgerezen haren
En wijdgesperden mond,
Het schrikbeeld aan blijft staren,
Dat vreeselijk verkondt,
Hoe boven 't stargewemel,
In d' onafmeetbren hemel,
Een magtig Regter woont,
Een schriklijk Wreker troont.
Maar sterker zengt de gloed,
Die, in het snood gemoed
Door schuldbesef ontstoken,
Na lang verholen smoken,
In 't end zijn vlammen schiet,
En stroomen solfer giet
Op 't schuldbewuste hart,
Dat zwijmt en krimpt van smart.
't Met bloed bedropen oog
Rolt onder 's wenkbraauws boog
Onrustig in het rond,
Ziet gluipend naar den grond,
Als zag het in den glans,
Die uit den hoogen straalt,
Een bliksemschicht, die daalt
Op 't schuldbeladen hoofd,
Dat, van zijn kleed beroofd,
| |
[pagina 186]
| |
Natuur en jeugd ten spijt,
Vergrijsd is vóór den tijd.
De diepgeploegde voor
Op 't doodlijk bleek gelaat
Tuigt, hoe 't inwendig kwaad
Holt al mijne adren door.
Der lippen aklig blaauw
Tuigt, hoe de gierenklaauw
Des kommers schriklijk woedt
In 't nachtlijk zwart gemoed,
Waarin de gulden stralen
Der hope niet meer dalen.
Het vreeslijk slangenbroed
Der Eumeniden .......
X. Houd op, ik bid u houd op, Mijnheer! - Brrrrrrr! - Ga zitten, ga zitten!
(Foei, foei, welk gezelschap! haasten wij ons van hier.) | |
Bloedwarm.
Amoto quaeramus seria ludo.
hor.
Geestdrift is een woord van veelzijdige beteekenis; doch die beteekenis wordt bepaald, wanneer wij opklimmen tot het beginsel, dat die inwendige gemoedsdrift ontvonkte. Waar liefde dat beginsel is, daar vertoont zij zich in al haar onuitdoofbaar vuur, onbedwingbaren moed, onweêrstaanbare kracht. Zij weet van geen zwichten, overstijgt alle hinderpalen, brengt het ongeloofelijke tot stand, en zulks met de gemakkelijkheid van een' vloed van olijfolie, die, zonder geruisch, ongestoord over de moeijelijkheden heendrijft, en zachtkens, maar zeker, voorwaarts vloeit. De eeuwige toonbeelden van het schoone, ware en goede, zij wonen in de borst van ieder, die ze er zoekt; maar onzuiver, besmet met de heffe van het aardsche. Die beelden van het aanklevende draf te zuiveren en te reinigen, zoodat zij zich in al den aanminnigen glans hunner vlekkelooze schoonheid aan ons zielsoog vertoonen, dit, dit is | |
[pagina 187]
| |
het moeijelijke, maar schoone middel, om in onze borst dien reinen en onschatbaren liefdegloed voor waarheid en deugd te wekken, die eene geestdrift ontvonkt, welke nimmer verflaauwt, en die onafhankelijk is van alle aardsche beletselen. De gelouterde geest kent geene kluisters. Hij drijft op adelaarswieken de eeuwigheid te gemoet. X. |
|