Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.Vóór eenige dagen kwam het laatst uitgegeven deel der Vaderlandsche Geschiedenis, door Mr. w. bilderdijk, mij in handen, en geweldig stieten mij, ook weder in dit deel, de hatelijke en vuile uitvallen, omtrent personen en zaken, waarvan hetzelve overvloeit. Welkom was mij daarom het berigt, dat onze verdienstelijke Landgenoot, Mr. jacobus scheltema, zich toerust, om, ter bekwamer tijd, zoo veel onbescheids in deszelfs ware daglicht te plaatsen; opdat tijdgenoot en nakomelingschap weten mogen, wat te denken van eenen Geschiedschrijver, die de walgelijkste uitdrukkingen niet spaarde, om aan zijnen wrevel en zijne partijdigheid den vrijen teugel te kunnen vieren. Ik had het boek digtgeslagen, en begaf mij naar een' Praktizijn, dien ik, over eene belangrijke zaak, wilde raadplegen. Hier was, gelijk doorgaans, wachten de boodschap! Gelukkig, echter, lag er eene oude Letteroefening op de tafel, en ik begon dezelve te doorbladeren. Eene Ode aan bilderdijk trok mijne aandacht, en ik las dezelve - maar met verontwaardiging en leedwezen, om den wille des onbekenden makers. ‘Lieve Hemel!’ zoo dacht ik, ‘komt er dan aan het vergoden van dezen man nimmer een einde? Moet hij - als Taalkundige, Geleerde en Dichter, te regt, allen lof en onderscheiding verdienende - tevens in alles voor onvergelijkelijk worden gehouden; ja, moet men het zóó verre drijven, dat zijne gebreken en ondeugden zelfs de voorwerpen worden van lofspraak en eerbetoon?’ Terwijl ik mijzelven deze vragen deed, werd ik bij mijnen Advocaat geroepen, en de Ode werd vergeten; dan een paar dagen later schafte ik mij dit Dichtstuk aan, en nam de vrijheid, op hetzelve den Wederklank te vervaardigen, dien ik thans de eer heb der Redactie ter plaatsing aan te bieden. Het gemis van scheldwoorden en scheldnamen (die de vervaardiger der Ode, ongetwijfeld, in het belang van den vereeuwigden Hoofddichter noodzakelijk achtte) strekt, welligt, tot eenige aanbeveling van dezen Weêrklank, vooral bij hen, die niet gewoon zijn slaafsche kransen (?) te vlechten. (Coupl. I.) De zaak der waarheid behoeft zulke hulpmiddelen niet, en de vriend van het goede herkent, in derzelver aanwending, de zwakheid zijner te- | |
[pagina 141]
| |
genstanders. In het gebied van het schoone zijn en blijven het wanklanken, alhoewel zij door de School van bilderdijk, en op diens voorgang, onder de sieraden der Dichtkunst schijnen te zijn opgenomen. - De vervaardiger van den Weêrklank heeft alleen het aantal coupletten, het metrum en de denkbeelden van den Zanger der Ode voor den geest gehad, en laat den vereerder van bilderdijk, volgaarne, zijne nijdige onverstanden, onwaardigen, lage zielen etc. behouden. De man verzekert ons, Coupl. II, dat Geslachten zullen knielen voor den adem van bilderdijk's stem..... C'est bien juré gros! of, zoo men wil, op zijn Swanenburgsch, ter tegemoetkoming van den Nederlandschen lezer, die evenmin Fransch als de tale Kanaäns verstaan mogt. - Dixi!Ga naar voetnoot(*) | |
Wederklank van eene Ode aan Bilderdijk.daniël, Hoofdst. III: 18. Wie Regt en Waarheid mint en Godsvrucht blijft vereeren,
Zal nooit de vrije ziel tot laf gevlei verneêren
Van een' beroemden naam:
Geleerdheid toon' haar' schat en luister, grootsch en heerlijk;
De gloriepalm der Deugd is meer voor 't hart begeerlijk,
Dan 't lofgeschal der Faam.
De kunst, wat taal zij spreke, ontleent van 't slijk der aarde
Geen luister. Hooger spheer bepaalt haar' rang, haar waarde
| |
[pagina 142]
| |
En onvergank'lijk loon.
De Dichter is zijn' roem alleen der Deugd verschuldigd,
En 't heilig drietal, steeds in elken zang gehuldigd,
Is 't Ware, Goede en Schoon'.
Voor Waarheid, Regt en Deugd stemt hij de citersnaren;
Geen spotlust, hoon of wrok, kan hem ontzetting baren;
Geen weêrstand schokt zijn' geest:
Moog' de Afgod van den dag elks eerbetoon ontvangen,
Hij wijdt der Deugd alleen den wierook van zijn zangen,
En doet het onbevreesd.
Zóó bleef de Godsprofeet der Vad'ren God vereeren;
Zóó boog hij nooit de knie voor 's aardrijks Opperheeren,
Voor hout noch marmersteen:
Vergeefs is 't schriklijk vuur, dat woede en haat doen blaken;
Vergeefs dreigt hem de leeuw met opgesperde kaken:
Hij knielt voor God alleen.
Zóó waart gij nooit, o Bard! Uw glans gelijkt den luister
Der staartster, die den schrik verhoogt van 't nachtlijk duister,
't Gemoed met angst vervult.
Grootsch heeft uw naam, uw roem in Neêrland uitgeblonken;
Maar 't koest'rend levenslicht, aan u door God geschonken,
Hebt gij in nacht gehuld.
't Zegt weinig, boven de aard' met ad'laarsvlugt te zweven,
Waar pligt en roeping wenkt tot heil der aard' te leven,
Wat hier ons lot ook zij.
Voor 't ned'rig Christenhart, dat op Gods trouw blijft rusten,
Is 't onherbergzaam strand en zijn de barste kusten
Geen dorre woestenij.
Hoe vaak deed wrevelmoed u op zijn' doolweg dwalen!
Geen Godheid - neen! gijzelf - moest hier uw lot bepalen,
Als oppermagtig Heer.
Helaas! hoe kon de waan zoo groot een' geest verkloeken!
Gij ziet uw doel mislukt, en - wrev'lig stort ge uw vloeken
Op Tijd en Menschdom neêr.
Een raadsel blijft uw geest. Hier zingt gij Gode psalmen;
Dáár mengt ge uw' offergeur met vuile wierookwalmen,
| |
[pagina 143]
| |
Den wellust toegewijd.
Ja, de eigen lier, gestemd voor Paphos schandtooneelen,
Weêrklinkt voor Golgotha, voor al zijn schriktaf'reelen,
En wat de Christus lijdt!...
Wat is de kracht der taal, die de onschuld moet doen blozen?
't Is de adder, die zich bergt in schaâuw van lenterozen;
Van daar zijn prooi beloert.
Wee hem, wiens hooge kunst met kracht van klanken toovert,
Het ligt ontvlambaar hart door zingestreel verovert
En aan de Deugd ontvoert!
Zóó hulde zich de Slang, eenmaal, in 't bloeijend Eden,
In oog aanlokkend schoon. Het schand'lijkst overtreden
Besliste 's menschen val.
Geen roem, dan die der Deugd, schenkt aan den sterv'ling waarde;
Slechts reinheid van gemoed spelt hier den zoon der aarde,
Wat hij dáár worden zal.
Neen, Zanger! Neêrlands kroost is niet zoo diep verbasterd,
Dat dáár u 't loflied klinkt, waar gij de Vad'ren lastert
En schandvlekt hun gebeent':
De smaad, dien wrevelzucht hun aanwrijft in hun graven,
Verdooft, voor 't Hollandsch hart, den luister van de gaven,
Aan u door God verleend.
Vijandig met uw lot, uzelv', uw Land en Koning,
Verstomt uw jammerklagt in de altijd duist're woning,
En zwijgen snaar en lied.
Wij smaken zielevreugd in 't doen van Gods geboden;
Wij willen nimmer u noch eenig mensch vergoden:
De christen oordeelt niet.
|
|