Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen woord, naar aanleiding van het stukje:
| |
[pagina 127]
| |
wijze van beschouwen, dat lager Onderwijs aan de zedelijke en echt godsdienstige vorming en opleiding der jeugd, meer, dan tot hiertoe het geval schijnt, zou kunnen dienstbaar wezen. Zeer bescheiden begeert hij, dat zijne bedenkingen, door bevoegden, ten algemeenen nutte, mogen worden getoetst; opdat, voor zoo verre zij bleken grond te hebben, het gebrekkige, in het te dezen bestaande, kon worden verholpen. Wij willen, naar ons vermogen en even bescheiden, den Schrijver en tevens het Publiek, waarvoor wij beiden wenschen nuttig te zijn, met onze bedenkingen bekend maken. De zaak is dubbel waardig, dat zij met bezadigdheid en van alle zijden beschouwd worde. Het opkomend geslacht, de hoop des vaderlands, en het geluk van Nederland ook in de toekomst, is den opregten Vaderlander dierbaar. Wie zou niet volgaarne elk middel aangrijpen, waardoor dat geluk zou kunnen gevestigd worden? Begrijpen wij des Schrijvers meening wél, dan begeert hij de godsdienstige opleiding der jeugd, bij het lager Onderwijs, als hoofdzaak te hebben beschouwd en aangenomen - en slaat hij, als middel hiertoe, voor, dat de Schoolonderwijzers derzelver leerlingen met de waarheden van de Godsdienst zullen bekend maken, ten einde hen in eerbied en liefde voor God en den Verlosser te ontvonken. (Zie bl. 668.) Heerlijk doel! ingevolge hetwelk de kinderen, in de scholen, niet slechts tot nuttige leden der Maatschappij - niet slechts tot brave burgers - maar ook en voornamelijk tot goede Christenen zullen worden opgeleid. Wie zou niet wenschen, dat doel, door gepaste middelen, te bereiken? - Maar, wie het doel wil, moet ook de middelen willen! De Schrijver draagt daartoe een middel voor; hij verlangt, dat het getoetst worde. Wij hebben aan zijn verlangen voldaan, en hij verneme alsnu onze bedenkingen. Wanneer ons een middel, ter bereiking van zeker bepaald doel, wordt aangewezen, dan vragen wij eerst, of het uitvoerbaar zij? en, ten andere, of het ook soms schadelijk in de gevolgen zou kunnen worden bevonden? Eerstelijk: Is het voorgeslagen middel uitvoerbaar? Letten wij daartoe op de Jeugd, die de lagere scholen bezoekt, en welke kennelijk door den Schrijver bedoeld wordt; voorts op de Schoolonderwijzers. Bepalen wij ons bij de Jeugd in eene Stads of Dorps Ar- | |
[pagina 128]
| |
menschool vereenigd. Dezelve is zamengesteld uit leden van verschillende godsdienstige belijdenissen, die het onnoodig is op te noemen. Wij stellen ons het plan des Schrijvers als reeds verwezenlijkt voor, en hooren den Onderwijzer zijne leerlingen, te gepasten tijde, over de waarheden van de Godsdienst onderhouden; maar, naar welk godsdienstig leerbegrip? Naar dat der Roomschkatholijken? - maar hoe kunnen de Protestanten daaraan deel nemen? Naar dat der Protestanten? - maar zullen de Roomschkatholijken daarmede gediend zijn? Het kan ook zijn, dat er zich alleen Protestanten op de school bevinden, en de geopperde zwarigheid alzoo wegvalt; maar ook deze Protestanten zijn, onderling, in godsdienstige leerbegrippen van elkander gescheiden, en nu vragen wij, welk leerbegrip, bij het onderwijs, ten grondslag zal worden aangenomen? en aan welke Autoriteit de bevoegdheid kan worden toegekend, om in dezen te beslissen? Maar, wij stellen ons die beslissing als aanwezig voor, en hooren het Hervormd leerbegrip voordragen. Dan, loopt men, in dat geval, niet grootelijks gevaar, dat ouders van de Luthersche, Doopsgezinde en Remonstrantsch-Gereformeerde belijdenis hunne kinderen aan dat godsdienstig onderwijs zullen onttrekken? Hoe veel aanleiding tot gegrond beklag en ontevredenheid zal eene willekeurige bepaling in dezen niet geven! Men zegge niet, ‘dat het godsdienstig onderwijs op de scholen zoodanig behoorde te zijn ingerigt, dat Roomschkatholijken en Protestanten daarin gelijkelijk kunnen deelen.’ Want daarmede is de zwarigheid, waarop wij het oog hebben, niet verholpen. Vele, vooral echt godsdienstige, ouders zullen alsdan hunne kinderen aan het onderwijs onttrekken, omdat er, naar hunne overtuiging en geweten, niet die Godsdienstwaarheden geleeraard worden, welke zij (te regt of te onregt, dit doet hier weinig ter zake) als onmisbaar hebben leeren beschouwen, om een goed Christen te zijn. En wat kan, wat zal van dit alles het gevolg wezen? Wat anders, dan de treurige ondervinding, dat het voorgestelde doel, door het voorgeslagen middel, onbereikbaar, en dat middel, alzoo, onuitvoerlijk is? En nu de Onderwijzers? Hoe veel wordt er thans niet vereischt, om tot de eerwaardige roeping van Onderwijzer te worden bevorderd! En dan zal men nu nog, daarenboven, kunnen verlangen, dat de Schoolleeraar tevens Godsdienst- | |
[pagina 129]
| |
onderwijzer zij? - Dat hij, gelijk thans op de Stads en Dorps Armenscholen plaats vindt, de Bijbelgeschiedenis onder de rubrieken van het schoolonderwijs opneme, keuren wij allezins gepast; immers behoort dezelve tot de algemeene geschiedenis der wereld, en maakt daarvan een hoogstbelangrijk gedeelte uit; maar het is geheel iets anders, de geschiedenis naar den Bijbel, en weder geheel iets anders, de waarheden van de Godsdienst te onderwijzen; tot het laatste behoort een' bijzonderen aanleg en studie, die men, redelijkerwijze, van den gewonen Schoolonderwijzer kan noch mag vorderen. - Maar, daarenboven, zijn niet alle Schoolonderwijzers van dezelfde godsdienstige belijdenis. De bekwaamste en meest voor het onderwijs der schole geschikte mannen behooren, niet zelden, tot verschillende Christelijke Kerkgenootschappen; en vergt men niet te veel, door te vorderen, dat een Roomschkatholijk Onderwijzer de leerbegrippen der Protestanten - de Protestant die der Roomschkatholijken zal voordragen? of dat een Luthersch of Doopsgezind Onderwijzer de leerbegrippen van calvijn of arminius den kinderen zal inprenten? Wij, voor ons, zien hierin allerlei botsingen en bezwaren, die ons het voorgeslagen middel als onuitvoerbaar doen voorkomen. Dan, gesteld, dat men alle onze te berde gebragte bezwaren konde oplossen, en het voorgeslagen middel als uitvoerlijk kon doen voorkomen, zoo rijst nog de vraag: of het gekozen middel niet soms schadelijk, in de gevolgen, zou kunnen worden bevonden. Wij willen ons, te dien einde, eene Stads of Dorps Armenschool voorstellen, waarvan de kinderen allen, uitsluitend, tot de Hervormden behooren, en de Schoolonderwijzer mede deze Christelijke geloofsbelijdenis is toegedaan; alles ten einde de bereids geopperde bedenkingen, zoo veel mogelijk, te doen wegvallen. Daarenboven willen wij vooronderstellen, dat de Onderwijzer voor de taak, die men hem heeft opgelegd, volkomen berekend zij, en de noodige kundigheden bezitte, om ook als Godsdienstonderwijzer op te treden. Want het is onder alle deze gelukkig zamenwerkende omstandigheden alleen, dat het voorgeslagen middel aan het voorgestelde doel zal kunnen beantwoorden. Dan, hierbij is de tegenwoordige toestand der Hervormde Kerk in ons Vaderland den welmeenenden Schrijver gewisselijk niet voor de aandacht gekomen; en het is juist deze toestand, die ons van de aanwending van het voorgestelde mid- | |
[pagina 130]
| |
del de schadelijkste gevolgen doet vreezen. Of is, sedert den tijd, dat de Heeren bilderdijk, da costa, capadose en anderen met hunne bezwaren en grieven tegen Leeraren en Hoogleeraren der Hervormden zijn opgetreden, het luid geroep en geschrijf over vermeende onregtzinnigheid, en het afwijken van de leer der waarheid, niet meer en meer en telkens verder gehoord en opgemerkt? Beleven wij niet reeds een' tijd, waarin, blijkens de aankondigingen in de nieuwspapieren, een Hervormd Leeraar zijne medebroeders aanduidt onder den naam van wolven, die de schaapskooi van christus aantasten?Ga naar voetnoot(*) Ja, worden niet, op zeer vele plaatsen in ons Vaderland, alle middelen gebezigd, om wantrouwen, achterdocht, verdeeldheid en scheuring te veroorzaken; en mag men het niet daarvoor houden, dat het de bedoeling der Zeloten van dezen tijd is, zich van de thans bestaande Hervormde Kerk feitelijk af te zonderen, zoodra de plannen, die zij daartoe voorbereiden, tot rijpheid zullen gekomen zijn? En is dit alles zoo, gelijk de treurige ervaring ons dit vertoonde, of in de toekomst doet lezen, hoe schadelijk zou dan niet het voorgeslagen middel zijn, het godsdienstig onderwijs der jeugd aan Schoolleeraren toe te vertrouwen, die nimmer eene eigenlijk gezegde Theologische opleiding hebben genoten, en vreemdelingen zijn in de oorspronkelijke talen der H. Schrift! Neen, de Schrijver heeft er gewis niet aan gedacht, bij het voorslaan van zijn middel, hoe hetzelve, voor de Leiders en Aanvoerders der Sekte, eene welkome gelegenheid zou openen, om de donkere en onbijbelsche leere, die zij verkondigen, in de harten der jeugd, reeds vroegtijdig, in te prenten! Hoe gemakkelijk toch zou het hun vallen, ongeleerde, ongeoefende en eenvoudige Schoolonderwijzers tot het omhelzen hunner bekrompene begrippen over te halen; en wat al nieuwe, mildstroomende bronnen van onrust, verdeeldheid en scheuring zouden daardoor geopend worden! Wij, voor ons, raden hier tot groote voorzigtigheid; opdat men zich niet over het onbedachtzaam inhalen van het Trojaansche paard jammerlijk beklage, wanneer alle klagten te vergeefs zullen zijn! Alwat wij kunnen en vermogen, is ernstig te waarschuwen tegen de openlijke en bedekte woelingen, die thans overal aan de orde zijn, en te vermanen tot een naauwkeurig acht geven op de teekenen der tijden! | |
[pagina 131]
| |
Het onderwijs in de waarheden van de Godsdienst moet en mag niet aan onbevoegden worden overgelaten. Dat onderwijs is in de handen der Godsdienstleeraars en weltoegeruste Godsdienstonderwijzers het best toevertrouwd; en waarom zal men hetzelve in andere handen overgeven? Waarlijk, onze vaderlandsche Gemeenten hebben, althans in deze dagen, aan Leeraars geen gebrek, maar hier en daar groote behoefte aan dien geest, die de waarheid leert betrachten in de liefde! Dan, al waren de tijden, die wij beleven, geheel vrij van zulke, den waren Christen bedroevende, verschijnselen, ook dán nog kan het voorgeslagen middel, in de gevolgen, schadelijk zijn. Het is inderdaad geenszins ons oogmerk, den eerwaardigen Onderwijzersstand gering te achten, veel min eenig lid van denzelven te grieven, wanneer wij van onbevoegdheid tot het geven van godsdienstig onderwijs gewag maken - neen! veeleer zullen velen, zoo niet verre de meesten; gereedelijk verklaren, dat zij zichzelven onbevoegd keuren, om als Onderwijzers in de waarheden van de Godsdienst op te treden, aangezien het hen aan opleiding en studie tot een zoo hoogstgewigtig werk ontbreekt; en wat zou, vragen wij, het gevolg zijn, wanneer zij, door in te voeren verordeningen op het lager Onderwijs, onder de verpligting gebragt werden, eene taak te vervullen, waarvoor zij zich niet berekend gevoelden? Hoe hoogstgebrekkig zou niet, onder die omstandigheden, het onderwijs zelve zijn, en hoe weinig de goede vruchten, die men van hetzelve zou mogen wachten! Hoe gedurig zou niet de, met den besten geest bezielde, Onderwijzer aan dwalingen en misvattingen blootstaan! hoe gedurig gevaar loopen, menschelijke begrippen en bepalingen met de Bijbelsche waarheid te verwarren en te verwisselen! en hoe schadelijk zouden van dit alles de gevolgen niet zijn voor de godsdienstige vorming der jeugd! Wij geven deze bedenkingen gaarne ter toetsing over; maar, voor onszelven, hechten wij aan dezelve een groot gewigt. De zedelijke toestand der lagere volksklassen heeft wel te allen tijde veel te wenschen overgelaten, en de bevolking der achterbuurten, inzonderheid in de groote steden, was, reeds in vroeger dagen, zeer achterlijk in beschaving en godsdienstigheid. Da bewijzen hiervoor zijn, in de werken onzer vaderlandsche Dichters, in grooten overvloed, voorhanden; en de bekende spreuk van den wijzen salomo: Er is niets nieuws onder de zonne, wordt, door geschiedenis en ervaring | |
[pagina 132]
| |
beide, bevestigd. Men zij, evenwel, billijk, en legge de onbeschaafdheid van de heffe des volks niet te laste aan bestaande gebreken in het lager Onderwijs, maar veeleer daaraan, dat, b.v. in Amsterdam, niet alle kinderen in de bestaande Stadsscholen kunnen worden opgenomen, en een zeer groot aantal van dezelve daardoor van het onderwijs verstoken blijft; en, ten andere, dat vele ouders, helaas! het goede zaad verstikken, dat in de harten hunner kinderen, door het schoolonderwijs, is gestrooid geworden. Bestond er te dezen meer onderling verband tusschen huiselijke opvoeding en schoolonderwijs, dan mogt men op het behouden van veel goeds hopen. De Schrijver vooronderstelt, dat men op de scholen het minst werk maakt van de kennis der Bijbelgeschiedenis, en wel voornamelijk ter oorzake, dat men er minder door schittert; maar wij gelooven, dat hier door hem te veel is beweerd geworden. Ware zijne vooronderstelling gegrond en door bewijs te staven, dan zou het vermelde verzuim aan eene zeer laakbare bedoeling moeten worden toegeschreven, die men bij eenen Christelijk gezinden Onderwijzer niet mag verwachten. Naar onze ervaring, wordt de behandeling der Bijbelgeschiedenis niet achtergesteld, ten einde (gelijk de Schrijver het bl. 670 noemt) de jeugd van een' socrates en cato, van leonidas en regulus te leeren snappen. De namen der bedoelde Grieken en Romeinen behooren tot de kennis der wereldgeschiedenis, en de beknopte vermelding van de daden der genoemde mannen zal der vaderlandsche jeugd wel geen smaak in ongodsdienstigheid doen vinden. Ten slotte, en opdat wij eindigen: er is wel niemand, die beweert, dat het lager Onderwijs niets te wenschen zou overlaten. Dan, bij eene zaak van zoo groot gewigt, behoort men de dingen met een' helderen, onbevooroordeelden blik, en vooral met de noodige kalmte en omzigtigheid, te beschouwen en te behandelen. Elk, ter verbetering voorgedragen, middel behoort naauwkeurig overwogen en met bedaardheid toegepast te worden. De gebeurtenissen in België, waartoe, onder anderen, ook de verordeningen van onzen geëerbiedigden Koning op het lager Onderwijs ten voorwendsel verstrekten, liggen ons nog te versch in het geheugen, dan dat wij niet de grootste behoedzaamheid, omtrent een zoo uiterst teeder onderwerp, ten ernstigste zouden aanbevelen. Men zij vooral hoogst omzigtig met het invoeren van nieuwigheden! | |
[pagina 133]
| |
Wat zou het zijn, indien, ten gevolge van Gouvernementsbesluiten, het onderwijs in de waarheden van de Godsdienst aan de Schoolleeraars opgedragen zijnde, van heinde en verre de bekende klagt over monopolie en aanmatiging werd aangeheven?.... Men zij dus voorzigtig, en bedenke steeds, dat alwat blinkt daarom nog geen goud is! |
|