Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Het leven is iets ernstigs.‘Het leven is iets ernstigs.’ Dit zijn woorden van eene ruime en groote beteekenis. Ik hoorde die eenmaal uitspreken door een' der meest begaafde Redenaars hier ter stedeGa naar voetnoot(*). Zij troffen mij. Niet, dat ik vroeger het leven als iets beuzelachtigs beschouwd had; maar veeleer uit oorzaak, dat het ons altijd streelt, in het openbaar, van den kansel af, iets te hooren zeggen, dat met onze bijzondere gevoelens geheel overeenkomstig is. Onuitwischbaar zijn dan ook de gemelde woorden in mijn geheugen gebleven, en hebben bij mij de overwegingen doen opkomen, welke ik thans aan mijne Landgenooten mededeel, en die ik wensch, dat niet zonder eenige belangstelling door hen gelezen en overdacht zullen worden. Waartoe de ontelbare schare menschelijke wezens, wien de aarde ter woonplaatse aangewezen is, en op welke hunne geslachten elkander sinds duizende jaren afwisselen, indien met het zeer kort verblijf van iederen sterveling alhier geene ernstige zaken verbonden waren? Dat verblijf alhier noemen wij ons leven, en toch de meest verlichten althans weten zeer wel, dat ons leven niet eindigt met onze omwandeling op deze wereld. Duurt nu het bestaan voort na de ontbinding des ligchaams door den dood, zoo moet ons aanzijn in het ligchaam een staat van voorbereiding wezen, ten einde de nieuwe loopbaan, die ons buiten het ligchaam wacht, eenigermate voegzaam te kunnen intreden; en daar wij in onzen nieuwen werkkring, meer dan hier beneden, geestelijke wezens zullen zijn, zoo volgt hieruit ten duidelijkste, dat het ons betaamt, reeds hier, de belangen onzer onsterfelijke ziel, met inspanning van alle krachten, te behartigen. Deze hoogst gewigtige taak, die ons door de Goddelijke wijsheid en liefde is opgelegd, maakt het leven op aarde tot zoo iets ernstigs. En ach! hoe velen, hoe ontzettend velen zijn er, die maar zelden aan deze ernstige zijde des levens denken, of, zoo zij er somtijds aan denken, er zich zoo weinig over bekommeren en zoo loszinnig voortgaan, alsof het aanzijn na den dood niet meer | |
[pagina 74]
| |
dan eene hersenschim ware! Waaruit bestaat ons leven? Is het niet uit tijd, uit elkander, van ons geboorte- tot ons sterfuur, onophoudelijk opvolgende oogenblikken, van welke één enkel terug te roepen zoo onmogelijk is als de zon tegen te houden op hare baan? Zou men daarom niet moeten denken, dat de tijd als iets overkostbaars zou gewaardeerd, en het kwalijk besteden of nutteloos verbeuzelen van denzelven met alle mogelijke zorgvuldigheid zoude vermeden worden? En wat ziet men, integendeel, in het algemeen gebeuren? Dat de menschen geen acht slaan op het snel verloopen van den tijd, veel meer, dan noodig is, van denzelven verslapen, een groot gedeelte in ledigheid en verveling laten wegglijden, een ander groot gedeelte met kinderachtige zoogenaamde vermakelijkheden doorbrengen! Uitspanning te genieten, is volkomen geoorloofd, en wordt geenszins door onze heilige Christelijke Godsdienst verboden; maar uitspanning zonder voorafgegane inspanning is niet denkbaar; en evenwel noemen velen uitspanning, hetzij eene ellendige werkeloosheid, hetzij eene waarlijk zondige tijdverbeuzeling, trachten naar niets dan vermaak, en hollen, om zoo te spreken, het leven dansende en zingende door! Misschien zal men mij hier de tegenwerping maken, dat echter, in eene beschaafde maatschappij althans, ieder mensch, over het algemeen, deszelfs ambts- of beroepsof huiselijke bezigheden heeft, en dagelijks werkt, hetzij in het waarnemen van dat ambt, of in het uitvoeren van dat beroep, of in het vervullen dier huiselijke verpligtingen. Mijn wederantwoord is, dat op verre na niet altijd al dat werken behoorlijk in verband gebragt wordt met het begrip, dat het leven iets ernstigs is. Trouwens, hoe dikwijls wordt er niet, op welke wijze dan ook, gesloofd om wereldsche eer, of om geld, of om lof te bejagen! Hoe onzuiver zijn niet dikwijls de bronnen der werkzaamheid; hoe onzuiver de genietingen, die men zich werkende voorstelt! Zoodra het uitzigt op ons eeuwig bestaan bij eenige onzer bemoeijingen uit het oog verloren wordt, of zoodra men tegenstrijdig met de eeuwige belangen handelt, bewijst men even zeer, als wanneer men alleen aan vermaak en verstrooijing denkt, dat men geen besef heeft van het ernstige des levens. Het zij mij vergund op mijne beurt te vragen: de hofambtenaar, die zijne dagen slijt in het wachten op de wenken van zijnen Vorst, en zich hoovaardig aanstelt, | |
[pagina 75]
| |
als ware hij een bij uitstek nuttig lid der maatschappij; de handelaar, die dag en nacht onledig is met berekenen van hetgene hem het meeste geldelijke voordeel zou kunnen aanbrengen; de huisvader, die onophoudelijk peinst over hetgene hem en zijn gezin den tijd op de niet nuttigste, maar aangenaamste wijze kan doen slijten, - zonder dat bij den een' of ander' van die allen tijd of lust tot nadenken over de groote bestemming van ons allen overblijft, - zouden zij wel naar eisch het ernstige van het leven beseffen? Wereldsch belang is bij hen hoofdzaak. Het wordt, willen wij gaarne gelooven, in gemoede behartigd, en in overeenkomst met ieders pligtbesef. Maar wordt er wel bij gedacht: Al het wereldsche is ijdelheid: ik ben hier niet alleen om voor het wereldsche te zorgen; eene hoogere bestemming roept mij tot bemoeijingen van ernstiger aard? Zoo neen, dan slooft men voor hetgene vergankelijk is, en verliest de ernstige zijde van het leven uit het oog. En de vrouwen? Wanneer die in de hoogste standen meest hare kleedij bestuderen, gestadig er op uit zijn, om zich nieuwe sieraden aan te schaffen en haar ligchaam op het bevalligste te tooijen; des morgens naar de vermakelijkheden van den avond, en des avonds naar die van den volgenden dag verlangend uitzien; voorts genieten alwat er van wereldsche verstrooijingen te genieten valt, - wanneer die in de lagere standen op gewin en geldelijk voordeel uitsluitend hare gedachten vestigen, wat zij soms overgegaard hebben in buitensporigheid of uitgelatene vrolijkheid verbrassen: wat wordt er bij haar van het ernstige des levens? Ernst evenwel is geene somberheid; de laatste sluit de vrolijkheid buiten, de eerste is er volkomen bestaanbaar mede: dit zeg ik, ten einde men mij wél begrijpe, en versta, dat ik het boven geschetste tafereel niet opgehangen heb, om als 't ware eene blaam te werpen op het waarnemen ieder van zijn beroep, of op het toegeven aan de zucht naar genot, welke ieder' mensch natuurlijk eigen is; gezegd tafereel werd eeniglijk wat somber gekleurd, om het contrast te beter te doen uitkomen tusschen een leven zonder, en een leven in ernst doorgebragt; want hij of zij, die dit laatste doen wil, behoort, bij ambtsbezigheid, beroepsuitoefening, huiselijke bemoeijing, ja streven naar roem of vermaak, met dat alles niet zoo uitsluitend ingenomen te wezen, dat alle nadenken over het kortstondige van ons aanzijn op aarde, | |
[pagina 76]
| |
over het in zichzelve beuzelachtige van alle louter aardsche bemoeijingen of belangen, en over hetgene ons na het scheiden uit dit leven wacht, er bij verloren ga, of enkel bij voorbijgaande vlagen, zonder vrucht te dragen, oprijze. Wederom herhaal ik, men versta mij wél. Ik verlang geenszins, dat ieder mensch van afgetrokkene overpeinzingen zijne gestadige bezigheid make, of het genot des levens verbittere door het onafgebroken denken aan den dood; maar dit slechts, dat bij alles, wat hij doe, de ernstige strekking des levens hem voor den geest zweve, en invloed op zijne handelingen, bemoeijingen, uitspanningen hebbe, op zulk eene wijze, dat hij nooit het leven op aarde als een op zichzelf staand tijdvak, dat zonder gevaar verbeuzeld kan worden, beschouwe; nooit een verloren uur als iets onbeduidends aanzie; nooit als eene onverschillige zaak aanmerke, of de tijd al dan niet nuttig besteed worde. ‘Wat zal ik doen?’ roept vaak de in overvloed zich badende ledigganger al geeuwende uit: ‘ik heb geld genoeg; ik behoef niet te arbeiden; ik behoef mij met geene lastige bezigheid, die mijne vrijheid belemmeren zou, te kwellen.’ O, hij bedenke, hoe veel er te leeren en te weten is; hoe iemand, die met alle magt zich op het verkrijgen van volkomene kennis, in één enkel vak slechts, toelegt, nimmer die volmaaktheid bereikt; hoe het wél besteden der toevertrouwde talenten door den Heiland zelven als pligt wordt afgemaald! - ‘Het is voor mij nog te vroeg, om mij aan eenige gezette bezigheid over te geven,’ zegt soms een jongeling, die in ruime omstandigheden verkeert: ‘nog moet ik genieten, wat mij het leven biedt; met de jaren komen de zorgen van zelve; dan is het werkenstijd!’ Maar weet hij, die zorgelooze, dat hij de jaren, die hij wacht, bereiken zal? weet hij, dat zijn voorbereidingstijd zeer lang zal wezen, en dat hij nog lust en geschiktheid hebben zal, om het leven als iets ernstigs te gaan beschouwen en gebruiken, nadat hij zich aan lediggang en tijdverkwisting zal hebben gewend? - ‘Het is voor mij te laat,’ spreekt weleens een roekelooze grijsaard: ‘wat zal ik nu nog doen? mijne geestvermogens zijn verstompt; mijn geheugen schiet dikwijls te kort; ik heb, al mijn leven door, mij op gezelschappen en in schouwburgen laten vinden, met het bezoeken der openbare wandelplaatsen het grootste deel | |
[pagina 77]
| |
mijner voormiddagen, met kaartspelen mijne meeste avonden doorgebragt; gewoonte is mij eene tweede natuur geworden; ik moet voortgaan gelijk ik begonnen heb!’ Die onvoorzigtige! Was hij dan als mensch op de aarde geplaatst om zóó te leven, om het edele geschenk des aanzijns zoo weinig te achten, als ware er niets ernstigs mede verknocht? O, hoe zal het hem, hoe zal het allen, die het leven op aarde verbeuzelden, grieven, wanneer hun sterfuur dáár zal zijn, als zij zich ongeschikt gevoelen, en dat door eigene schuld, om een' verhevener werkkring in te treden! ‘Werkt terwijl het dag is,’ gebiedt Hij, die in zijn eigen onvermoeid werkzaam leven almede een voorbeeld gegeven heeft, dat behoort nagevolgd te worden, in zoo ver het na te volgen is, inzonderheid door allen, die, in Hem geloovende, van een bestaan na het leven op aarde verzekerd zijn, en zoo, al ware het tegen wil en dank, noodzakelijk erkennen moeten, dat het leven iets ernstigs is. En zoude men, de leefwijze en het gebruiken van den tijd van eene overgroote menigte menschen naauwkeurig gadeslaande, wel zeggen, dat het voorschrift en het voorbeeld van jezus hun gestadig, zoo als dit behoort te zijn, voor oogen was? In waarheid neen! Zal niet, wie zich tot eene reis bereidt, (die vergelijking is niet nieuw, maar juist, en in deszelfs toepassing gewigtig genoeg om herhaald te worden) zich de dagen, die zijn vertrek voorafgaan, ten nutte maken, alles bedenken, wat hem noodig is, om zijne nieuwe loopbaan zonder overgroote bekommering te kunnen intreden, zich van alles voorzien, wat hem in de onbekende gewesten, die hij meent te bezoeken, zou kunnen te stade komen? Maakt niet elk welberaden man, terwijl hij nog gezond en in het volle genot der levenskrachten is, beschikkingen over zijn tijdelijk goed, waaraan hij zelf den naam geeft van uiterste wil, eensdeels in de overtuiging, dat hij vroeg of laat sterven zal, anderdeels ten einde hij, stervende, zijn hoofd in zoo verre gerustelijk zal kunnen nederleggen, dat zijne bezittingen nu in de regte handen zullen komen? En zou de mensch, zou de Christen vooral, zonder zich te bezondigen en als een onzinnige te handelen, onnadenkend en zorgeloos, met opzigt tot hetgene hem, na de levensreis op aarde en na het gebruiken van zijn wereldsch goed, te wachten staat, kunnen voortleven, als ware zijn leven niet iets ernstigers, | |
[pagina 78]
| |
dan dat van eene plant, die ontluikt, bloemen, soms vruchten, soms ook wel geene vruchten voortbrengt, dan verwelkt en vergaat!? O, waarlijk neen! De adeldom onzer natuur eischt iets beters; onze eernaam van Christen gedoogt eene geringschatting en verbeuzeling des levens niet. Of heeft jezus te vergeefs geleerd, gewerkt en geleden? vergeefs door Zijne opstanding de waarheid van ons leven na den dood aan het licht gebragt en bezegeld? vergeefs beloofd, dat Zijne getrouwen Hem in de woningen, die Hij bij den Vader ging bereiden, volgen zouden? O, wie in Hem gelooft, moet noodzakelijk het aardsche leven als iets ernstigs aanzien! Gewennen wij ons dan meer en meer, dit te doen; treden wij omzigtig, maar welgemoed, nadenkend, maar eene betamelijke vreugde niet afwijzende, met ernst, maar in opgeruimdheid des harten, op onze loopbaan voort, ten einde wij onder die getrouwen mogen gerekend worden, voor wie, aan het einde dier loopbaan, de kroon der overwinning opgehangen is! - Eene maand van een nieuw jaar is weder voorbijgegaan. Hoe ontzettend vele uren, in het oude jaar, ja in de eerste maand van het nieuwe doorleefd, zijn welligt van velen doorgebragt, alsof het leven gansch niet iets ernstigs ware! Velen zijn echter, hetzij plotseling, hetzij na het doorstaan van een meer of min langdurig lijden, van dit aardsche tooneel naar eene andere bestemming overgegaan. Die het nieuwe jaar intraden, weten niet, hoe vele uren nog te hunner beschikking staan; weten niet, of zij het einde van den zich geopend hebbenden jaarkring hier beneden bereiken zullen. O, dat zij dan ten minste zich aan het voorbeeld van anderen spiegelen, niet verzuimen alle uren op hoogen prijs te stellen, en zichzelven voortaan het verwijt sparen van het leven niet als iets ernstigs te hebben aangezien! Laat voor ons allen de klokslag, die het einde van een' dag en de geboorte van een' nieuwen dag aankondigt, wezen als eene stem, die uit den Hemel roept: ‘Menschenkind! let op uwe gangen! Houd in gedachte, wat u hier ernstigs te doen, hier namaals heerlijks te wachten staat! Dank God voor het genoten goede; verheug u in het goede, dat u, onverdiend, nog te beurt vallen zal: maar let op ieder oogenblik; verbeuzel er niet één, als van geen belang zijnde! Uit eene aaneenschakeling van oogenblikken bestaat uw leven op aarde, en dat leven moet u iets ernstigs zijn, want het is eene voorbereiding tot een eeuwig leven.’ M.J. |
|