Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over vrouwe K.W. Bilderdijk, beschouwd als kinderdichteres.
| |
[pagina 50]
| |
bij het kinderbedje zijne wetenschap der moeder afziet! Veranderingen in gelaat, houding, kleur, stem, welke den scherpzinnigsten Arts ontsnappen, zullen het moederlijke oog en oor treffen, en de moederlijke arm zal beter, dan de fijnste balans, af- en toenemen van kracht en vleesch op een haar bepalen.’ Wat in deze woorden ten aanzien van den ligchamelijken toestand van het kind wordt beweerd, dat laat zich met evenveel regt op het verstandelijke en zedelijke toepassen. Gewoonlijk zal de moeder elke ontwikkeling van de geestvermogens van haren lieveling naauwkeuriger en juister opmerken, dan de vader dit, ook bij den besten wil, vermag. Gewoonlijk zijn haar, indien zij althans door geene dwaze en verkeerde vooringenomenheid is verblind, de eigenschappen, neigingen, driften en hartstogten van het kinderlijke gemoed, van derzelver kwade zoo wel als goede zijde, reeds volkomen bekend, wanneer de aandacht van den vader ter naauwernood op dezelve gevestigd is. De oorzaken van dit verschijnsel zijn niet moeijelijk te ontdekken. Het huisgezin is de geheele wereld der vrouw; daarin leeft en beweegt zij zich; het is de kring, waartoe zich hare meeste gedachten bepalen, het voorname tooneel, dat haar ter beschouwing wordt aangeboden, en dat zij, door liefde gedreven, met telkens vernieuwd genoegen beschouwt. De man, daarentegen, vindt in ruimeren werkkring meestal zijne bezigheden; hij wordt door duizende omstandigheden in de gedurige opmerking van het kind verhinderd, en is veeltijds buiten de gelegenheid, om het, gelijk de moeder, op ieder oogenblik en in elke bijzonderheid te bespieden. Wij doen daarbij voorzeker aan ons geslacht geen onregt, wanneer wij beweren, dat de meerdere vastheid en sterkte van het mannelijke karakter, hetwelk eene meerdere ruwheid en grofte van gevoel en gewaarwording, van beweging en bestaan medebrengt, van zelve aanleiding geven, om de fijne, dikwijls vlugtige werkingen der kinderlijke ziel minder op te merken. Dat is de gemakkelijker en aangename taak | |
[pagina 51]
| |
der vrouw, die in gevoel en zin dikwijls zoo veel meer van het kinderlijke behoudt. Met bijzondere belangstelling behooren wij dan ook de voortbrengsels van den vrouwelijken geest te beschouwen, wanneer deze ons de vruchten zijner opmerkingen voor of uit de kinderwereld mededeelt. Waar eene schrandere en begaafde vrouw zich daartoe verledigt, die door huisselijke of andere betrekking in de gelegenheid was gesteld, om het kinderlijke verstand en gemoed te leeren kennen, daar mogen wij verwachten in zijne soort iets voortreffelijks te zullen vinden, hetwelk onze naauwkeurige beschouwing en waardering ten volle verdient. Deze gedachten bewogen mij, om, te dezer gelegenheid, voor eenige oogenblikken, uwe aandacht te bepalen bij Vrouwe katharina wilhelmina bilderdijk, beschouwd als Kinderdichteres. Ik achtte dit onderwerp niet geheel vreemd aan het kinderfeest van dit uur. Ik durfde daarbij rekenen op de belangstelling van mijne Hoorders en Hoorderessen, die voor het meerendeel tot de kinderwereld in naauwe betrekking staan; en ik hoopte daardoor gelegenheid te hebben, om ook de jeugd, hier thans tegenwoordig, van tijd tot tijd niet onaangenaam te onderhouden. Hoort gij mij dan, meergevorderden van jaren, met goedgunstige en toegevende aandacht; en gij, lieve kinderen, bedwingt uw ongeduld nog eenige oogenblikken, en luistert in stilte naar datgene, wat in mijne rede ook voor u geschikt en welgevallig zijn mag! Men zou kunnen vragen, of in eenen tijd, waarin zooveel en zooveel voortreffelijks voor de jeugd wordt geschreven, de taal der dichtkunst nog moet te hulp geroepen worden, om het aantal der kinderleesboekjes te vergrooten. Is zij daartoe wel geschikt, en kan zij met vrucht tot dat oogmerk worden aangewend? Voorzeker niet, wanneer wij haar beperken tot die verhevener of althans gekunstelder manier van spreken, die bijna in elke taal de poëzij tot het moeijelijkste gedeelte harer letterkunde maakt; niet, wanneer wij slechts de hoogere soorten der dichtkunst als zoodanig willen erkennen, en die, | |
[pagina 52]
| |
welke lager bij den grond zweven en zich niet tot hoogere sferen verheffen, als harer onwaardig, verwerpen. Het zoude dan dwaasheid zijn, van gedichten voor kinderen te spreken; en dat, hetwelk niet zelden zelfs voor den beschaafden en ontwikkelden man te hoog is, of waaraan hij althans moeijelijk duidelijke en bepaalde begrippen weet te hechten, zou ongetwijfeld voor het kind geheel onverstaanbaar zijn. Maar er bestaat eene poëzij der natuur, de ongekunstelde taal des eenvoudigen gevoels; zij is zoo oud, als het menschelijke geslacht zelve, en werd en wordt welligt daar vooral gevonden, waar de maatschappij nog in hare kindschheid zich bevindt. Om haar te verstaan, is geene vergevorderde ontwikkeling noodig; en de Indiaan, voor wien de voortbrengsels van hooggeroemde dichters welligt enkel raadsels zouden zijn, zou u in eene taal kunnen toespreken, die in dichterlijke waarde daarvoor geenszins behoefde te wijken. Het is ook in dit opzigt met den mensch in het bijzonder, als met het menschdom in het algemeen: de kindschheid van het menschelijke geslacht heeft groote overeenkomst met die van elken afzonderlijken mensch. De poëzij, die in de wilde bosschen van Amerika zou gesproken worden, zou het kenmerk dragen van de tooneelen, die de sprekers omringden; daarvan zou elke uitdrukking, elke beeldspraak, elke schoonheid ontleend zijn. Wilt gij poëzij voor kinderen, ook deze zij ontleend van datgene, wat binnen den gezigtskring van den jeugdigen mensch valt; ook deze zoeke daar onderwerpen, woorden en sieraden. Wie gedichten voor kinderen wil zamenstellen, moet zich geheel in de kinderwereld weten te verplaatsen; - waar hij haar zelve niet ten tooneele voert, moeten de onderwerpen, die hij behandelt, toch altijd binnen den kring der kinderlijke bevatting blijven; - hij moet in taal en toon den kinderlijken geest weten uit te drukken; eindelijk - hij moet zijne poëzij aan zedelijke bedoelingen dienstbaar maken. Waar deze vier kenmerken gevonden worden, daar is de vraag overtollig, of de taal der dichtkunst | |
[pagina 53]
| |
voor kinderen geschikt zij. De ondervinding beantwoordt haar luide en bevestigend. Ter naauwernood is het kind de gave der spraak in eenige volkomenheid meester, of het schept vermaak in het hooren van gedichtjes, voor deszelfs leeftijd en begrip geschikt; het schept vermaak, om ze, hoe gebrekkig dan ook in den beginne, na te zeggen, en zij prenten zich als van zelve in het kinderlijke geheugen, prenten zich daarin zoo vast, dat ook in volwassen leeftijd, bij de minste herinnering, het geheel den man weder voor den geest staat. Zoo gaat het met de onovertroffene meesterstukken van onzen hieronymus van alphen, en ik kan er niet aan twijfelen, of in den huisselijken kring van velen uwer herhaalt de kindermond nog dikwijls zijne bevallige woorden: Die perzik gaf mijn vader mij; of zijne naïve taal: Hoe dankbaar is mijn kleine hond; of het diep gevoelde en aandoenlijke: Wanneer ik, neêrgezeten, bedaard het beeld aanschouwe van mijne lieve moeder, enz. Wij kunnen dus niet anders, dan elke poging toejuichen, die er met gelukkig gevolg ter uitbreiding eener dergelijke lectuur wordt aangewend; en wanneer het bundeltje van Vrouwe bilderdijk, onder den titel van Gedichten voor Kinderen uitgegeven, aan de zoo aanstonds opgenoemde kenmerken voldoet, zoo mogen wij haar den lof van Kinderdichteres, den lof van der jeugd nuttig te zijn geweest, niet weigeren. Wij willen dan hare stukjes aan de opgegevene vereischten toetsen. Het eerste, wat wij van den dichter voor kinderen meenden te mogen en te moeten vorderen, was dit, dat hij zich geheel in de kinderwereld moet weten te verplaatsen. Mishage u deze uitdrukking van kinderwereld niet, T., noch acht haar te stout en te grootsch, ter beteekening van eene geringe zaak. Inderdaad, wie in het leven en zijn der kinderen niet geheel vreemdeling is, zal er gereedelijk eene wereld in het klein erkennen. Gij vindt daar bezigheden en uitspanningen, strijd van hartstogten en belangen, evenzeer als in de maatschappij der volwassenen. En waarin bestaat dan het groote verschil tus- | |
[pagina 54]
| |
schen de bejagingen en bemoeijingen van latere jaren en tusschen die van den kinderlijken leeftijd? Ach, wij menschen blijven in zoo vele opzigten dezelfde; en met hetzelfde regt, waarmede het kind de mensch in het klein mag worden genoemd, verdienen wij zoo dikwijls den naam van groote kinderen. De voorwerpen, naar welke onze verlangens en begeerten zich uitstrekken, zijn wel van gedaante veranderd, maar het meerendeel daarvan is inderdaad weinig of niet belangrijker, dan de wenschen van den ontluikenden knaap of het spelende meisje; en, tot het einde genaderd, zullen wij er geene hoogere waarde aan hechten, dan wij thans aan het speelgoed des kinds en aan de voorwerpen van deszelfs begeerten toekennen. Voor het kind althans, zoo lang het den kinderlijken zin nog heeft behouden, die in onze dagen, bij de overdrevene zucht naar schielijke vorderingen, misschien maar al te spoedig verloren gaat, is de kring, waarin het zich beweegt, even belangrijk, als voor u datgene, wat u zelve omringt. Het kent nog geene andere betrekkingen en voorwerpen, en de kinderlijke ziel is er geheel mede vervuld. Zijne kleine bezigheden, de lessen, die hij voor den meester moet leeren, zijn voor den knaap niet minder gewigtig, dan de studie van den geleerde in zijn boekvertrek, de berekeningen des handelaars op zijn kantoor, de bezigheden van elken volwassenen in zijnen kring. De jongen geniet zijne genoegens met hoepel en drijftol, met hobbelpaard of houten wapentuig, het meisje haar spel met pop en wieg, met winkeltje, of huisraad, met niet minder vreugde en belangstelling, dan de bejaarde zijne kostbare en prachtige vermaken, die zoo dikwijls van niet hooger gewigt zijn, dan de spelen der kindschheid. Treedt die kleine maatschappij binnen; gij zult er de botsing van strijdige belangen en hartstogten evenzeer aantreffen, als in uwe eigene kringen. Het verlies van het speelgoed is voor het kind, wat voor u het gemis van hooggewaardeerde bezitting zijn zou; de koperen legpenning, wat voor u het gouden muntstuk is; de teleurgestelde hoop op kin- | |
[pagina 55]
| |
derlijk genot, wat voor u de verijdeling is van de schoonste verwachtingen; voorbijgang en miskenning in de kinderlijke spelen, wat voor u de krenking der eerzucht in uwe maatschappelijke betrekkingen zijn zou; de woelingen van kinderlijke driften en neigingen, voor het zedelijke misschien niet minder belangrijk, dan de storm der hartstogten in den mannelijken boezem. Wie dan voor het opkomende geslacht wil schrijven, die moet in deze kleine wereld als te huis zijn, indien hij zich althans van der kinderen aandacht en belangstelling wil verzekeren. Hij moet geen vreemdeling zijn in hunne bezigheden of genoegens; schijnbaar moeten zij hem evenzeer belang inboezemen, en ook geen enkel woord moet het verraden, dat hij zich boven hen verheven acht, of ze slechts gebrekkig heeft leeren kennen. Gelijk de volwassene den tooneelspeler geenen misslag tegen het kostuum kwijtscheldt, even zoo vordert het kind, waar het zichzelven en zijn bedrijf vindt afgeteekend, onopgesmukte natuur en waarheid. Dat het geenszins altijd eene gemakkelijke taak is voor hem, die reeds lange de jaren der kindschheid, en met hen derzelver gedachten en spelen en manieren, ontwassen is, om zich daarin op nieuw zoo geheel te verplaatsen, dat hij er als met kinderlijke kennis en belangstelling over spreke en nimmer zijne meerderheid verrade, gevoelt ieder, die begrijpt, hoe moeijelijk het is, om in de voortbrengsels van zijnen geest zijn eigen karakter, denk- en handelwijze als geheel te verzaken. Inderdaad, ik geloof, dat juist hierin de reden te zoeken is, dat zoo vele gedichten voor kinderen mislukte proeven moeten genoemd worden, omdat de dichter, reeds door maat en rijm gebonden, zich daarenboven geheel buiten zijne sfeer moet bewegen, zal hij in waarheid voor kinderen schrijven. Maar behoef ik het u dan ook nog te herinneren, hoe vele voorregten in dit opzigt de moeder boven alle anderen bezit? Zij beweegt zich bijna in geen' anderen kring, dan in dien harer kinderen. Met hen leeft zij, als 't ware, | |
[pagina 56]
| |
hare eigene kindschheid op nieuw. Zij is onophoudelijk bij hunne spelen tegenwoordig, ja deelt daarin zelve, om het genoegen van haar kroost te verhoogen. Zij regelt hunne werkzaamheden, tempert en bestuurt elke uitbarsting der kinderlijke driften en hartstogten; met één woord, zij maakt, als 't ware, mede een lid uit van die kinderwereld, die in zoo vele opzigten gelijk is aan, en tevens in even vele opzigten verschilt van de maatschappij der volwassenen. Verwonderen zal het ons dan ook niet, T., dat Mevrouw bilderdijk, zelve moeder van verscheidene kinderen, die zij, helaas, op één na, allen overleefde, in hare gedichtjes, waar het pas gaf, die kinderwereld naar het leven wist af te schilderen. Misschien zou men het mogen betreuren, dat het aantal der stukjes, waar zij de kinderen zelve geheel als handelende doet optreden, niet grooter is; maar ontkennen zullen wij het niet, dat zij daar, waar zij deze allezins verkieslijke inkleeding gebruikte, ons de kleine maatschappij als 't ware binnenvoert. Het geldt daar evenzeer, als bij den volwassen mensch, dat goed en kwaad er is ondereengemengd, en ook in de kinderwereld worden boozen en goeden gevonden. Beider deugden en gebreken zijn naar hunnen leeftijd gewijzigd, en moeten naar dezen worden afgeteekend. En waarlijk, Vrouwe bilderdijk wist beide treffend voor te stellen. Het zijn inderdaad kinderen, die er handelen. Hoort zelve de taal van het ordelijke kind, dat gereed staat naar zijne legerstede te gaan: 'k Heb mijn speelgoed reeds geborgen
En mijn boekjes, dat ik morgen
Alles weêr in orde vind.
Moest ik zoeken
Naar mijn boeken,
'k Heette vast een slordig kind.
'k Hou mijn kleertjes bij elkander;
'k Gooi het een niet op het ander;
| |
[pagina 57]
| |
Alles leg ik netjes weg.
In den blinden
Kan ik 't vinden,
Als ik weet, waar ik het leg.
Is dit niet de natuurlijke taal van den kindermond, waarin zich de zorgvuldigheid en netheid tot alle de kinderbelangen uitstrekt, en speelgoed en boekjes en kleertjes naauwkeurig verzorgt? En zouden wij het daarbij mogen voorbijzien, dat wij hier de taal van een meisje hooren? Juist dit teekent ons de fijne opmerkster, dat de Dichteres geenen knaap, gewoonlijk wilder en woester, maar de stillere dochter heeft gekozen, wie zij de lieve en zachte woorden in den mond legt. Intusschen waren haar de driften en hartstogten en de gemoedsgesteldheid van de jeugdige knapen evenmin onbekend; en waar zij deze in hunne verschillende karakters wilde ten tooneele voeren, drukte zij de natuur met evenveel waarheid en getrouwheid uit. Het is, alsof wij in het midden der spelende jeugd worden verplaatst, en hier den onbesuisden, ginds den zwakkeren, elders den bedaarderen knaap aanschouwen. Naar mijne herinneringen althans is het volgende tooneel als der kinderspelen afgezien, en velen uwer zullen zich welligt soortgelijke van hun eigen kroost en deszelfs speelmakkers voor den geest brengen: Eens brak de wilde Ferdinand
Zijn fraaije zweep aan stukken.
Toen zocht hij fluks zijns broeders zweep,
Die hij met beide handen greep,
Hem met geweld te ontrukken.
De brave Willem stond er bij,
Wien zulk een onregt griefde;
Hij haastte zich naar Ferdinand,
En nam hem minzaam bij de hand,
Met broederlijke liefde.
| |
[pagina 58]
| |
Bedenk, dus sprak hij, wat gij doet,
En vraag uw eigen harte,
Toen laatst uw makker bij u kwam,
Die met geweld uw speelgoed nam,
Of dat u toen niet smartte?
Gelukkig was de wilde knaap
Gevoelig voor 't vermanen.
Hij bloosde, zag met schaamte neêr,
En gaf zijn' broeder 't zijne weêr,
Met de oogen vol van tranen.
Toevallig kwam zijn vader aan,
Die gaarne braafheid loonde.
Hij prees des braven Willem's aard,
En Ferdinand kreeg zweep en paard,
Omdat hij rouw betoonde!
Ik moet mij bij deze beide proeven bepalen, om u aan te toonen, dat Mevrouw bilderdijk in de kinderwereld geenszins eene vreemdelinge was. Ofschoon het mij niet moeijelijk zoude vallen, het getal der voorbeelden te vermeerderen, en u te doen zien, hoe zij ook andere driften en hartstogten van den kinderlijken leeftijd wist uit te drukken en werkzaam ten tooneele te voeren, zoo is het er echter verre van verwijderd, dat zij zich daartoe in hare kindergedichtjes zoude hebben bepaald. Met eenen wenk gaf ik het u reeds te kennen, dat zij, in vergelijking althans, niet te vele van dergelijke stukjes had vervaardigd. In een aantal harer kindergedichtjes is zij het zelve, die tot de jeugd spreekt, zonder zich van de inkleeding van een of ander verhaal te bedienen. Misschien wordt er over de meerdere of mindere gepastheid hiervan verschillend geoordeeld; en wanneer ik den vrij algemeen heerschenden smaak onzes tijds in aanmerking neem, zal, geloof ik, dit oordeel bij velen ongunstig uitvallen. Bij jong en oud bepaalt zich de lectuur grootendeels tot werken van verbeelding en verdichting. Het aantal van romans van allerlei gehalte | |
[pagina 59]
| |
en soort, voor allerlei jaren en smaak vermeerdert schier dagelijks. Gelooft niet, dat ik den gestrengen zedemeester zou willen spelen, en derzelver lezing onvoorwaardelijk afkeuren. Integendeel, gaarne erken ik, dat een goed geschreven roman mij niet zelden eenige uren van uitspanning aangenaam heeft doen slijten. Maar ook hier, gelijk overal, zal wel elke overdrijving schadelijk zijn. Men is begonnen, romans en verhalen, ook in het zedelijke, tot veelvuldige, misschien hier en daar bijna tot uitsluitende lectuur te maken. In verhalen en verhaaltjes worden aan het kind deszelfs pligten voorgehouden; in romantischen vorm worden de waarschuwingen en vermaningen voor jongelingen en maagden ingekleed; ja zelfs voor den volwassenen maakt men van die inkleeding tot zulke oogmerken gebruik. Ook hier wil ik geenszins onvoorwaardelijk een veroordeelend vonnis uitspreken. Ter afwisseling kan zulk een vorm en inkleeding niet ongepast worden geacht. Doch de meer en meer toenemende algemeenheid van deze manier van handelen schijnt mij de nadeeligste uitwerking voor verstand en hart te kunnen hebben. Niet ongegrond toch, geloof ik, is de vrees, dat het grootste aantal der lezers te veel aan den vorm van het gelezene blijve hechten, zonder zich om het wezenlijke en innerlijke te bekommeren. De nieuwsgierigheid wordt door de behagelijke inkleeding overprikkeld; gevoel en verbeelding worden te veel en te vroegtijdig opgewekt, en de geschiktheid voor grondige (solide) en degelijke lectuur gaat verloren. Ach, bedachten alle ouders daarvan regt het nadeelige, hoezeer zouden zij zich wachten van althans aan hunne nog jeugdige kinderen eigenlijk dus genoemde romans in handen te geven! Zelfs bij de lezing van zoogenaamde zedelijke verhalen valt deze schadelijke strekking gemakkelijk op te merken: het kind, de knaap, ja de jongeling verslindt, als 't ware, het boek, maar slaat gereedelijk de tusschengevlochtene zedekundige aanmerkingen over, die de schrijver zich gerustelijk had kunnen besparen, en bekommert zich weinig over de zedelijke bedoeling van het geschrift. | |
[pagina 60]
| |
Vraagt men, hoe men dit meer en meer toenemende gevaar best te keer ga, ik geloof, dat het middel vooral daarin bestaat, dat men vroegtijdig het kind aan het lezen van ernstiger geschriften gewenne, daardoor trachte het verstand en het nadenken op te wekken, en de te vroegtijdige ontwikkeling van gevoel en verbeelding, waardoor verstandelijke ontwikkeling maar al te zeer belemmerd wordt, tegenwerke. Deze algemeene aanmerking achtte ik hier geenszins eene ongepaste uitweiding, omdat zij strekken kan, niet ter verontschuldiging, maar ter regtvaardiging van Mevrouwe bilderdijk's handelwijze, wanneer zij in hare kindergedichten zoo dikwijls den vorm van verhaal laat varen en die van ernstige toespraak aangrijpt. Wij achten dit, bij gepaste afwisseling, veeleer eene deugd ook bij hem of haar, die voor kinderen schrijft, maar meenden, als een noodzakelijk vereischte, te moeten vorderen, dat de aldus behandelde onderwerpen binnen den kring der kinderlijke bevatting blijven. Moeijelijk is het voorzeker, om hier de juiste grenslijn te bepalen, en veel hangt er af van den leeftijd, voor welken zij bestemd zijn. Intusschen, zoo zeer men zich hier ook voor het te veel en te hoog hebbe te wachten, evenzeer en misschien nog meer hoede men zich voor het al te geringe en lage. Het is met de vermogens der kinderlijke ziel, in zeker opzigt, als met de krachten van den magneetsteen. Blijven deze ongebruikt, zoo verminderen zij; terwijl de aantrekkingskracht, bij trapswijze vermeerdering van het aangehangene gewigt, als 't ware toeneemt. Zoo gaat het met het verstandelijke begrip van het kind insgelijks. Wordt het geoefend, zoo groeit het schier met elken dag aan, en gedurig toenemende moeijelijkheid van voorwernen is dus van het uiterste belang. Dit mogen wij dan ook bij de beoordeeling der behandelde onderwerpen in de kindergedichten, waarover wij spreken, niet uit het oog verliezen. ‘Het zijn gedichtjes voor kinderen,’ lezen wij te regt in de voorrede; ‘dat het daarom juist geen kinderlijke’ (liever kinderachtige) | |
[pagina 61]
| |
‘gedichtjes behoeven te zijn, zullen zij gevoelen, die weten, wat het is, de vatbaarheid van het verstand in een kind te ontwikkelen en tot hooger op te leiden.’ Misschien heeft Mevrouw bilderdijk (want waarom zouden wij het gebrekkige niet evenzeer als het voortreffelijke aanwijzen?) in een enkel, schoon zeldzaam, geval te dezen aanzien zich te verre laten vervoeren, en zou een enkel stukje, als boven de kinderlijke bevatting, moeten worden gewraakt. Maar over het algemeen heeft zij in dit opzigt uitnemend het leerzame met het bevattelijke weten te paren. Neen, het is voor het kind niet te hoog, wanneer zij nu eens de kinderlijke ziel in gebeden tot den troon des Hemelvaders voert, dan weder de jeugd op de liefde van God en jezus wijst en tot wederliefde aanspoort. Het ligt niet buiten den kring der kinderlijke bevatting, als zij in het voorbeeld der spin, die telkens haar gedurig verwoest web weder aanvangt, tot geduld, in het voorbeeld van de mier tot tijdige werkzaamheid opwekt. Het is noch ontijdig noch ongepast, als zij liefde tot de ouders tot het onderwerp van haar gedicht verkiest, of aandacht bij Gods woord van de jeugd eischt, of haar reeds vroeg met de kracht van het geweten zoekt bekend te maken. Veracht geen arme! geloof geen lasteraar! zijn lessen, die niet te vroeg het kind kunnen worden ingeprent. Gij gevoelt zelve, T., dat hier veel, ja dat misschien hier bijna alles afhangt van de wijze, waarop alle deze onderwerpen worden behandeld. Er zijn menschen, die de eenvoudigste zaken door hunne voordragt duister en onverstaanbaar doen worden; terwijl anderen, daarentegen, de gave bezitten, om zelfs diepzinnige beschouwingen, door geleidelijkheid en gemakkelijkheid van voorstelling, ook voor de bevatting van mingeoefenden geschikt te maken. Dit laatste is voorzeker voor ieder, die voor het publiek, hetzij als spreker, hetzij als schrijver, optreedt, eene zeer wenschelijke eigenschap, die misschien maar al te dikwijls aan de zucht naar sierlijkheid en hoogdravendheid wordt opgeofferd. Men ver- | |
[pagina 62]
| |
warre haar vooral niet met alles, wat naar platheid zweemt: het eenvoudige, dat in ieder werk van kunst en smaak het kenmerk van het ware en schoone behoort te wezen, vordert ongetwijfeld eene hooge mate van gekuischtheid. Het is daarmede als met de kleeding der bevallige maagd: hoe eenvoudiger deze is, des te meer verhoogt zij hare natuurlijke bevalligheden; maar ook elke onachtzaamheid, elk gebrek aan netheid valt des te sterker in het oog en verdient des te gestrenger berisping. Wanneer wij dan vooral van hem, die voor kinderen schrijft of dicht, eenvoudigheid en natuurlijkheid vorderen, zoo achte men deze niet door kinderachtige taal bereikt. Gelijk het bij de genezing van ziekten en kwalen dikwijls gaat, dat men meer vermag door onthouding, dan door dadelijke middelen, zoo is ook hier het vermijden van deze en gene dingen van meer belang, dan opzettelijk streven naar het eenvoudige. Dit laatste verliest zich meestal of in platheid of in gezochtheid en gekunsteidheid. Maar de kinderdichter wachte zich voor het gebruiken van figuren en beelden, die elders de sieraden zijner dichtstukken zouden uitmaken, maar die voor het kinderlijke begrip te kunstig of te hoog moeten worden geacht. Hij vermijde het bezigen van verhevene of gezochte woorden en uitdrukkingen, en vergenoege zich met de eenvoudige taal des gezonden verstands te spreken en zich niet te zeer door dichterlijk vuur te laten wegslepen. Voorzeker is dit geene gemakkelijke taak, vooral voor den genen, die gewoon is, zich in zijne poëzij hooger te verheffen; en misschien is in dit opzigt onze van alphen bezwaarlijk te evenaren en wel nooit te overtreffen. Vraagt gij nu, hoe Mevrouw bilderdijk zich te dezen aanzien heeft gekweten; wij willen u zelve door eenige proeven laten oordeelen. Met vertrouwen durf ik zeggen, dat zij dikwijls, dat zij meestal in taal en toon den kinderlijken geest heeft uitgedrukt; en misschien worden alleen die enkele stukjes, wier onderwerpen ik reeds, als boven de bevatting der kinderen, moest afkeuren, ont- | |
[pagina 63]
| |
sierd door woorden, als: het glimzand des Pactools, Circes tooverkunst en wat dies meer zij; woorden, waaraan het kind gewisselijk geenen zin weet te hechten. Over het algemeen, echter, heeft zij den juisten toon uitnemend gevat, en de moeder, die weet, hoe en op welke wijze haar kroost moet worden toegesproken en in het harte getroffen, spreekt bijna op elke bladzijde. Als zij, bij voorbeeld, het kind op het geduld der spin wil opmerkzaam maken, die haar kunstig net, eerst door de dienstmaagd en vervolgens door den hond verstoord, geduldig op nieuw aanvangt, zoo luidt hare taal: Kom hier, gij lieve, kleine meid,
En zie eens diertjens nijverheid!
En als Mama u taakjes zet,
En gij niet op uw' arbeid let,
Of dat ge u al te haastig rept,
En t geen gij naait, verbroddeld hebt,
En moet dan weêr van nieuw af aan
Beginnen, wat gij hadt gedaan,
Toon dan geen onwil of verdriet:
Want brave kind'ren doen dit niet.
En zoo gij ooit iets leeren wilt,
Zoo acht die moeite niet verspild,
Maar sla het spinnekopjen ga,
En denk op haar geduld eens na;
Begin de taak, u opgeleid,
Met d' eigen lust en lijdzaamheid:
Want alles valt wel eens zoo ligt,
Hetgeen men met geduld verrigt.
Waarlijk (en zoo is het meestal) hier is eenvoudigheid en natuurlijkheid met bevalligheid gepaard; en terwijl gij er niet ligt een woord zoudt aanwijzen, dat het kinderlijke begrip te hoog was, zoo zoudt gij er even min een kunnen aantoonen, dat door mindere gekuischtheid of door platheid afkeuring verdiende. Wij bewonderen deze gave nog meer, wanneer niet zij zelve, maar het kind sprekende wordt ingevoerd, omdat daarbij nog zoo | |
[pagina 64]
| |
veel moet worden vermeden, dat wel bij het hooren voor hetzelve niet onverstaanbaar is, maar dat echter vreemd is aan deszelfs eigene wijze van uitdrukking. Doch mogen wij dezen arbeid niet zelfs met de beste voortbrengsels van dien aard vergelijken, als wij het dankbare kind aldus hooren spreken: Toen ik zoo klein als broertjen was,
Dat moeder aan haar' boezem voedstert;
Toen heeft zij met dezelfde zorg
Ook mij gevoed, ook mij gekoesterd.
Als broertje onrustig is en schreit,
Dan geeft hem moeder duizend kussen,
En zit, geheele nachten door,
Hem op haar' schoot in slaap te sussen.
Want broertjen schreit uit stoutheid niet:
Dat kleintjen weet nog van geen dwingen;
Dan had hem moeder ook niet lief,
En zou geen zuija voor hem zingen.
Maar kwelt hem pijn of ongemak,
Zijn mondjen kan het nog niet klagen;
En als hij dorst of honger heeft,
Hij kan nog om geen voedsel vragen.
Maar moeder zorgt, dat niets hem deert;
't Verveelt haar nooit hem op te passen.
Ook mij heeft zij zoo teêr verzorgd:
Hoe ware ik anders opgewassen!
Ik heb haar daarom hartlijk lief,
En zal haar liefde nooit vergeten.
Ach, zoo ik haar bedroeven kon,
Dan moest ik wel ondankbaar heeten!
Ook daar, waar het kind met kinderlijke weetgierigheid naar opheldering van het onverklaarbare vraagt, en deze door de moeder wordt gegeven, is de taal van beide even natuurlijk en eenvoudig, en meermalen hebben mij de volgende aandoenlijke regelen getroffen:
Het kind.
Wat is dood zijn, lieve moeder?
Als een kind, met de oogjens digt,
Met zoo koude, bleeke lipjens,
In een houten kistjen ligt?
| |
[pagina 65]
| |
De moeder.
Dat is dood zijn, ja, mijn zoontjen!
Als men sterft, verstijft het bloed,
En dan volgt die ijsb're koude,
Die den mensch verbleeken doet.
Het kind.
Als ik slaap, gij wekt mij weder;
En toen broer in 't kistjen lag,
Maakte moeder hem niet wakker,
En hij sliep door nacht en dag.
Waarom, zeg mij, lieve moeder,
Hield hij de oogjens altijd toe?
Wordt, die dood is, nooit weêr levend?
Zeg dan, moeder, zeg mij hoe?
De moeder.
Neen, mijn kind! de dooden wekken,
Kan geen moeder, dierb're knaap!
Neen, Gods stem alleen, Gods almagt
Wekt de dooden uit hunn' slaap.
Eens wordt al wie dood is wakker;
En die God hier regt bemint,
Leeft dan altijd in den hemel,
En heeft Jezus tot zijn' vrind!
Doch ik moet mij van meerdere proeven onthouden, indien ik van uwe aandacht niet te veel zoude vergen. Trouwens, de gegevene voorbeelden zijn ook tot mijn oogmerk voldoende, en brengen ons tevens als van zelve tot de beschouwing van het laatste vereischte, hetwelk ik van den dichter voor kinderen vorderde; dat hij, namelijk, zijne poëzij aan zedelijke bedoelingen dienstbaar make. Ik zal toch weinig behoeven in het midden te brengen, om deze vordering te regtvaardigen. Het is waar, in vele opzigten is de poëzij voor ons volwassenen eene zaak van uitspanning, en wij beschouwen ook de meeste dichtbundels uit dit oogpunt. Ik | |
[pagina 66]
| |
acht dit noch onnatuurlijk, noch ook berispelijk: als ontspanning van ernstiger en gewigtiger bezigheden, behoudt de dichtkunst ook dán nog hare waarde. Maar eenigzins anders is dit met den kinderlijken leeftijd. Dat is de belangrijke tijd, waarin het zaad van kennis en deugd wordt uitgestrooid, dat in latere jaren, dat voor het geheele leven, voor de eeuwigheid vruchten moet dragen. Die oogenblikken, zij zijn kostbaar, omdat zij snel vervliegen en nimmer wederkeeren. Het is dan van belang, om geene gelegenheid te laten voorbijgaan, die in die jaren tot ontwikkeling des verstands of tot veredeling des harten wordt aangeboden. Het spelende leeren, bij dadelijk onderwijs misschien wel eens te ver gedreven, kan bij de uitspanningen van het kind niet genoeg in het oog worden gehouden. En zouden wij dan mogen voorbijzien, hoeveel aanleiding daartoe de taal der kinderpoëzij geven kan? Indien het toch waar is, wat ik vroeger over de geschiktheid van dichtstukjes voor kinderen heb gezegd, zoo is daarmede een ruim veld vooral voor zedelijk onderrigt geopend. Aangenaam onderhoudende, prenten zich de vermaningen, lessen en waarschuwingen als van zelve in het geheugen, en vinden hare toepassing reeds dadelijk in het kinderleven, en dikwijls nog meer later in volwassen leeftijd, als de vruchten van het jeugdige zaad rijpen. Zoo worde de poëzij voor kinderen, wat zij in de kindschheid van het menschelijke geslacht voor het menschdom in het algemeen was, - de leermeesteresse der beschaving, der zedelijkheid, der Godsdienst! En nu, T., in welk opzigt Mevrouw bilderdijk ook beneden haren voorganger van alphen moge gebleven zijn, hier verdient zij althans met hem te worden gelijk gesteld. Slaat het bundeltje harer kindergedichtjes op; op elke bladzijde vindt gij rijken voorraad van bewijzen, dat godsvrucht en deugd in het jeugdige hart aan te kweeken hare grootste, hare eenige bedoeling was. Hier stelt zij de goede en prijsselijke hoedanigheden der kinderziel in eenvoudige en bevallige voorbeelden voor, en laat het | |
[pagina 67]
| |
aan hare jeugdige lezers over, om zelve de toepassing te maken; of het waarschuwend en afschrikkend tooneel van kinderlijke en gestrafte ondeugd vermaant, als met luider stemme, tegen het kwade. Elders is zij, niet de strenge zedepreekster, maar de moederlijke vriendin, die met eenvoudigen ernst en op liefderijken en zachten toon onderwijst en leert. Zoo spoort zij nu eens aan tot orde en werkzaamheid, dan weder tot geduld en volharding; hier tot waarheidsliefde, ginds tot gehoorzaamheid, elders tot liefde en dankbaarheid jegens ouders en weldoeners. Nu wekt zij bij het kind mededoogen op met den ongelukkigen, dan liefde voor de deugd, afkeer van de zonde, eerbied voor Gods majesteit, of voor Zijne stem in het binnenste van het menschelijke hart. Bovenal strooit zij in hare kindergedichtjes de zaden van Godsdienst in de kinderlijke ziel. Zij aarzelt niet, reeds vroegtijdig het kind met God en Zijn gebod bekend te maken, het op Zijne liefde, op jezus, den Kindervriend, en op de grondwaarheden des Christendoms te wijzen. En geldt het ook hier niet, dat die eerste jeugdige indrukken bijna door het geheele leven bijblijven? Is ook dit niet de schoone taak der moeder, het kind met de eerste denkbeelden van God en Godsdienst te vervullen, en den grondslag te leggen, waarop later alle godsdienstige kennis wordt gebouwd? O, wél dan de moeder, die alzoo haar kroost den hemelschen Vader leert bidden en danken, Hem en Zijnen Zoon leert liefhebben en op Hem kinderlijk en gerust vertrouwen! Heil haar, die alzoo voor de kinderwereld schrijft en werkt! Ja, T., lof zij ook Vrouwe bilderdijk voor hare pogingen ten behoeve onzer vaderlandsche jeugd! Uit hare kindergedichtjes leeren wij haar kennen, als teedere Moeder, als verstandige Kindervriendin, als vrome en liefderijke Christinne. Mogten hare edele bedoelingen bij de lieve jeugd meer en meer bereikt worden, en velen, ook in rijperen leeftijd, harer en harer heilzame lessen zegenende gedachtig zijn! |
|