| |
De stoomballon.
Ja! ver heeft 's menschen schranderheid
En vlijt het reeds gebragt:
Hij zeilt de wijde wereld rond,
Trots storm en langen nacht.
Hem kommen windstreek, noch getij,
Noch branding meer, noch stroom:
Hij zegt: ‘Op dien stond ben ik daar!’
En maakt zijn dienaars stoom.
En, niet voldaan met paardenkracht
En snelheid, denkt hij door,
Vermenigvuldigt kracht en spoed,
En vliegt langs 't ijzerspoor.
| |
| |
En, lagchend met het oponthoud
Door heuvel, dorp of vaart,
Smeedt hij, Natuur ten spijt, een' weg,
En hangt dien boven de aard'.
Ja, waar het albeheerschend goud
Voor zijne magt niet bukt,
Draagt zijn vernuft de zege weg,
Ofschoon 't ontwerp mislukt.
Getuig het, Theems! die op uw' rug
Zijn zeekasteelen draagt,
Hoe 's menschen brein, zoo diep als stout,
Geen afgrond, die de schepping heugt,
Weêrhield den delver, wiens vernuft
Den stouten Tunnel schiep.
En Waar de Handel vleugels eischt,
Daar zeil en stoom voor zwicht,
Neemt hij der duiven wiek te baat,
Of seinen, snel als 't licht.
o Montgolfier! wiens vliegend brein
Het eerst den Luchtbol vond,
Ach, waarom bleef uw vindingskracht
Onvruchtbaar, tot deez' stond!
Maar neen - men zweeft zoo hoog en ver -
Dat men, door geld noch goed bezwaard,
Van hier naar boven vaar'!
Een prijsvraag slechts, of ridderband,
Voor die het luchtroer vindt,
Dan zweven we, als de dagkapel,
Op vleug'ten van den wind.
Dat zal een goedkoop leven zijn!
Geen straatweg, duur van onderhoud;
Geen tol voor heen en weêr.
| |
| |
Geen poortgeld, dat den ambachtsman
Zoo menig snaps ontgrist,
En waar de nijv're kastelein
Zoo menig flesch door mist.
Geen koppig of onbandig ros
Jaagt toorn of angst ons aan;
Geen schooijer op den heerenweg,
Door niemand meer begaan.
Geen loome trekschuit, naar 't model
Waar rein en onrein, tegen dank,
Waar men des zondags, vaak gestuwd
Vijf uren zwoegt voor 't kort genot
Wat zeg ik? Waait de lust ons aan,
Men drinkt ('t is digt bij huis)
Ligt in Parijs een kopje thee,
Of lokt ons Belgiës Paradijs,
Men huurt een' blaauwen kiel,
En keert, en zegt: ‘Gelukkig land,
Waar zóó de liefde viel!’
En wien het hier soms niet bevalt,
Wie luchtkasteelen bouwt,
Dien maakte ik kapitein der boot,
Als met de zaak vertrouwd.
En wien een lastig crediteur
Zijn rust gestaag verstoort,
Die abonneert zich bij het veer,
En zoekt de Zon in 't Noord'!
De pogcher, of de speculant
Vangt zeker eene ontdekkingsreis
| |
| |
Men lagch' niet, neen! Een Duitsch vernuft
Zag, door zijn teleskoop,
Reeds huizen, sterkten, steden, zelfs
Maanmenschen bij den hoop.
Dat volkje is wis verbazend rijk,
Beschaafd, geslepen, fijn:
Wat slokt de lieve Maan niet op!
Daar moeten schatten zijn.
Zoo zegt men, bij een deficit:
‘Het geld is naar de Maan;’
Welnu, men ruste een luchtvloot uit,
En haal' 't er weêr van daan!
Doch, vóór die vloot nog luchtreê is,
Is niet, komt eens de zaak tot stand,
Ons jong geslacht bereid!
Als ganzen, in een' digten drom,
Trekt dan het minziek volk
Naar de eerb're, reine, teed're Maan,
Steeds der verliefden tolk.
Één voordeel nog zij hier vermeld,
Een' beter' zanger waard':
De dichtgeest, die niet opwaarts wil,
Door 't logge stof bezwaard, -
Hij krijgt gewis, voor kippevlerk,
Eene ad'laarswiek in steê:
Want als het lijf naar boven vaart,
Dan moet de geest wel meê.
Ook ik, nog steeds aan de aard' geboeid,
Wie weet, wat ik vermogt?
Och, was het roer van 't schip maar klaar!
Ik deed den eersten togt.
Voor een klein gedeelte naar het Hoogduitsch.
|
|