Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De koekoek en de musschen. Eene Fabel. De Koekoek zat eens, hoog verheven, Bij najaarsweêr, in 't woud, en dacht aan 't geen hij was: Hij had zijn beeld gezien in 't zilver van den plas; Wat welbron van genot kon dat gezigt hem geven! Hij springt van tak op tak, meest met zichzelv' voldaan; Hij ziet behaaglijk neêr op 't schoon van zijn pluimaadje, En 't: ‘koekoek! koekoek!’ rolt door heel de lustboschhaadje; Hij strijkt den snavel op, en - vangt met spreken aan: ‘Wat ben ik schoon van zang en veren! Verheven boven 't laag gebroed Van Musschen, die in 't woud zich dag op dag vermeêren, En wier getjilp ik, lacy! hooren moet! De Nachtegaal, ja, hij heeft regt in 't bosch te leven; 't Is zijn gebied, hem door de Goden zelv' gegeven; Hem dank ik, dat mijn toon zóó zacht, zóó roerend klinkt. Dan, ach! het schoon verdween, waarin de Lente blinkt, En Philomela zwijgt, in de eertijds groene dreven, Thans dor en naar, en waar de nacht op nederzinkt! Wel hoor ik somtijds nog eene enkle Lijster kwelen; Wel paar ik aan zijn' zang den nagalm van mijn lied, En 't smeltend: koekoek!’ ruischt door hooggetopte abeelen; ‘Maar Philomela is er niet: Zij zwijgt! - wat nooit gepeild verdriet! 't Is wanhoop, die alléén den Koekoek overschiet!... [pagina 44] [p. 44] Dan, duldbaar nog die smart en 't hijgend boezemjagen, Bleef nu voortaan en beemd en akker stom; Maar 't lage Muschgebroed kwelt mij bij nacht en dagen, En, wijken ze al een poos, ras keert de zwerm weêrom. Slechts ééns in 't jaar deed Philomeel zich hooren; Maar 't Musschenheer, vereend in koor bij koor, Als had dat tjilpend tuig mijn' ondergang gezworen, Zwermt, lijder! maand op maand de stille dreven door! O Lijster! trouwe vriend! wat baat het, dat wij zingen? Het snatrend Musschenras smaadt onzen Godenzang; Zij tjilpen eeuwig voort, zij huppelen en springen, En hun gesnater maakt ons 't leven zuur en bang! o Jupiter! verhoor mij, op mijn smeeken! Wil op het schenziek rot in fellen toorn ontsteken! Wil de eer van mijn geslacht en dat der Lijsters wreken Op wie (o gruwel!) dus Apollo's eer belaagt! Geef Gij dien God, die Python eens deed bukken, Verlof, om Musch bij Musch, als Vinken, kaal te plukken, En hun (wat wellust!) dan den gorgel digt te drukken! Ach! 't is een Koekoek, die 't U vraagt!’ De Musschen hoorden dus den ijdlen snorker smeeken; 't Gebed bleef onverhoord - men zegt, het kwam te spa': Maar toen de smeekling zweeg, den hoogen olm ontweken, Begon het tjilpend kroost, in chorus, los te breken, En riep den kakelaar zijn: ‘koekoek!’ schatrend na. Vraagt iemand naar moraal, die fablen ons doen lezen; Vindt men haar niet op Aard', zij moet bij de eng'len wezen!... F. X. Vorige Volgende