Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Mislukte proeve van een' psychischen barometer.Een Barometer is een nuttig huismeubel. Ik herinner mij nog klaar, hoe mijn grootvader zaliger in zijn' gebloemden slaaprok altijd 's morgens het wijzertje naar de kwik regelde, en dan zijn hoofd schudde of in de handen wreef, al naar dat zijn stomme weerwijzer hem goed of slecht weêr voorspelde. De man hechtte daaraan zoo sterk, dat, al was het ook het heerlijkste weêr van de wereld, hij niet velen konde, dat men dit zeide, als zijn weerglas daarmede in tegenspraak was. Hij zeide dan doorgaans: ‘Dat schijnt zoo, jongetje; laat u toch niet door den uiterlijken schijn bedriegen;’ en ik hield veel te veel van den braven, ouden man, om hem van zijn ongelijk te overtuigen, als het naderhand bleek, dat hij zich bedrogen had. Even veranderlijk, neen, nog veel veranderlijker dan het weêr, is de mensch. Dikwijls heb ik dit aan mijzelven bespeurd. Het kleinste voorval kan mij soms uit mijne vrolijke stemming brengen. Als mijne versch gestopte pijp bij het hieltje afbreekt; als ik onder het studeren telkens het verkeerde deel van mijne Dictionnaires in de hand krijg; als midden in eene mooije passage de kwint van mijne viool tegen mijne vingers springt, - dat alles kan soms eene aanmerkelijke verandering in mijne luim te weeg brengen, en het lukt mij niet altoos, mijne gemoedsstemming door de gulden les van horatius, non sibi submittere res, sed se submittere rebus,Ga naar voetnoot(*) weder in de regte plooi te brengen. Zoo gebeurt het mij niet zelden, dat mijn gemoedsbarometer, van mooi weêr tot orkaan, op één' dag al de tusschenwijzingen doorloopt, waaruit ik dan besluit, dat ik inwendig nog veranderlijker ben dan het weêr daar buiten. | |
Mooi weêr.Of de maan bewoond is of niet, daarover zijn de geleerden het oneens. Dit is zeker, dat, als zij op een' schoonen avond mij met haar' zilverschijn zoo vriendelijk toelonkt, ik dikwijls vleugelen gewenscht heb, om naar haar toe te vliegen. Maar mijn wijfje met onze kleine pullen, alle goede menschen en mijne viool moesten meê. Anders stel ik de reis | |
[pagina 31]
| |
nog liever wat uit. Duizendmaal heb ik mijzelv' al wel afgevraagd: vanwaar toch dat zonderlinge gevoel, die zachte weemoed, dat nameloos verlangen, dat onuitsprekelijk genieten? Doch altoos bleef ik mij het antwoord schuldig. Vóór eenigen tijd meende ik er den sleutel van gevonden te hebben. Een van mijn jongens had een mees gevangen en liet mij zijne vangst zien. Het arme beest trippelde, fladderde, tjilpte, dat het mij door de ziel ging. Op eens was het mij, als voer een electrieke schok door mijne leden. Mij dacht ik voelde eenige gelijkenis in den toestand van het dier en den mijnen. Even als dat dier zijne gevangenis, kwam mij de wereld dikwijls zoo eng, zoo bekrompen, zoo kooiachtig voor. Het was mij dan, als gevoelde ik, dat er nog eene andere wereld was, oneindig zoo in tijd als ruimte, even oneindig in de edelste genietingen; en mij daarin onstoffelijk en vrij te bewegen, als een vogel in de lucht, dat kwam mij altoos zoo regt schoon, zoo aanlokkelijk voor, en de voorsmaak van dien gelukstaat, dit, ik gevoelde het met geheel mijne ziel, was de bron, waaruit die stille weemoed, dat rustelooze en nimmer voldane verlangen, die onuitsprekelijke gewaarwordingen, zoo rijk in het zaligst genot, zoo mildelijk voortvloeiden. En als nu de maan boven zilveren wolkjes daar zoo zachtkens langs het azuren gewelf des hemels dreef, was het mij, alsof ze mij toeriep: Werp de aardsche boeijen af, en drijf op de onvermoeide wieken der gedachte opwaarts, om u in eene zee van licht en waarheid te baden! Is het nu nog vreemd, dat ik wel eens gewenscht heb naar de maan te vliegen, die mij zoo vriendelijk toespreekt? Menigeen zal dat al heel sentimenteel vinden. Ja, ik vind dat zelf ook wel eens. Maar sentimenteel of niet, nooit ben ik gelukkiger, dan in die gemoedsstemming. Moeite, zorgen en kommer zijn dan vergeten; diepverholen zielsbezwaren weggeruimd; de storm der driften is bedaard; eene liefelijke hoop ontsluit mij eene toekomst, schoon als het dagende morgenrood, en mijne ziel is zoo vol liefde, dat ik zou wenschen een briareusGa naar voetnoot(*) te zijn, om de geheele wereld aan mijn hart te drukken, ofschoon mijne vrouw dat misschien niet heel aardig zou vinden. Als het toeval u ooit in mijne woning brengt, waarde Lezer, en gij ziet mij, na een zuur dagwerk, met de zelfvol- | |
[pagina 32]
| |
doening op het gelaat, voor den knappenden haard zitten, in het vuur de laatste lichtende stipjes van het bijna uitgebrande hout naoogende, met een' arm om mijn wijfje geslagen met haar' zuigeling aan de borst, dan moogt gij gerust gelooven, dat mijn gemoedsbarometer op mooi weêr staat. | |
Bestendig. Goed weêr.'s Morgens stap ik fiksch het bed uit, kijk naar buiten, wrijf, al is het juist niet koud, de handen, loop een paar maal op een' kippedraf het huis door, en ga daarna bij mijne vrouw, die altijd vroeg ter bane is, onder eene stichtelijke lectuur ontbijten. Een ezel is in vele opzigten al een zeer benijdenswaardig dier. Dat kalme, dat bedaarde, dat geduldige - waarlijk men moet over zijne eigene gelijkmatigheid al bijzonder tevreden zijn, om daarnaar niet soms te wenschen. Men behoeft daarom niet, op een' hartstogtelijken toon, uit te roepen: Och of ik een ezel ware! maar ik reken toch den man gelukkig, die onder de slagen van het lot zoo gelaten blijft als vriend langoor onder den knuppel van zijnen drijver. Socrates moet het daarin al vrij ver gebragt hebben. Zijne vrouw, gelijk bekend is, overlaadde hem eens met scheldwoorden; en toen hij, om den storm te ontwijken, de deur uitging, stortte zij een kan water op zijn hoofd uit. Een ander had zich daarover zeker eens regt boos gemaakt. Hij niet. Hij zeide alleen, dat hij wel gedacht had, dat op zulke hevige donderslagen een slagregen volgen zou: iets, dat ik, in aanmerking genomen het onmetelijk onderscheid, dat er tusschen mij en socrates bestaat, al vrij gelijkstel met de gelatenheid, waarmede ik onlangs, toen mijn boterham met den boterkant op het kleed viel, er de haartjes voorzigtig één voor één afpluisde. De barometer stond toen op goed weêr. Een goede, kernachtige zedelijke lectuur in den morgen heeft een' onbegrijpelijken invloed op den geheelen dag. Het geeft aan onze gedachten den deftigen, gelijkmatigen gang van een trekschuit, aan onze driften den sukkeldraf van het jaagpaard, waardoor de lijn voor breken bewaard wordt, en wij dus zonder stoornis naar onze bestemming worden gevoerd. Voltaire, daar ik anders juist niet hoog meê loop, zegt ergens niet onaardig, dat de driften de winden zijn, die de zeilen van het vaartuig doen zwellen. Zij kun- | |
[pagina 33]
| |
nen het, zegt hij, somwijlen doen schipbreuk lijden, maar zonder dezelve werd het niet voortgestuwd. Voor die schipbreuk nu moet ons de vestiging onzer gedachten in het morgenuur bewaren, en zij zal zulks, zoo wij slechts het oog onzer ziel rigten op waardige voorbeelden; allermeest, zoo wij het, met inspanning van geheel ons denkvermogen, vestigen op het eenige waarachtige toonbeeld van alle volmaaktheid, dat van eeuwigheid tot eeuwigheid onveranderd in de oneindige ruimte, onmetelijk en oneindig als die ruimte zelve, zetelt. - Zoo wij den indruk van hetgeen ons oog, door de Godsdienst gelouterd, daar aanschouwt, in ons gemoed levendig houden, zal in onze handelingen, hoe flaauw dan ook, als 't ware een afdruksel zigtbaar zijn van 't geen wij daar zagen, en de dag onzes levens, zóó begonnen, zal in bestendigheid den schoonsten lentedag evenaren. | |
Veranderlijk.Mijn kleine mops is een allerliefst aanhalig diertje, en ik heb er mijn' schik in, hem met zijn roode halsbandje met rammelende belletjes door de kamer te zien trippelen, om zich daarna met eene streelende zelfvoldoening, alsof hij wonder wat uitgevoerd had, met uitgestrekte pooten in eene deftige bedaardheid op het tapijt neder te vlijen. Die kalme stemming is echter doorgaans bij het dier van korten duur. Een hard schellen, een miaauwende kat, een onbeduidend geritsel in huis kan het dier in zulk een' verbazenden gloed van ijver doen ontvlammen, dat vaak alle poging, om het tot bedaren te brengen, vruchteloos is. Die hevige aanval wordt dan gewoonlijk met een allengs afnemend knorren besloten, tot dat eindelijk de oude welbehagelijke houding weder wordt aangenomen. Waarde Lezer, ik gevoel de behoefte, u mijn hart uit te storten, en u met een droevig helaas! te verzekeren, dat ik in dit opzigt veel van mijn' mops heb. Er zijn in het dagelijksch leven duizend kleinigheden, die vaak zoo wonderlijk zamenloopen, alsof er iemand achter het scherm zat, die ze ons toezond, om ons gemelijk te maken. Onlangs nog moest ik aan een hoog personaadje een' brief schrijven, 't geen mij, den Hemel zij dank, zelden overkomt. Ik begin op een kladje, en pijnig mij af, om den man mijn verzoek op eene behoorlijke wijze, zonder grootspraak of laagheid en toch eenigzins | |
[pagina 34]
| |
vleijend, voor te stellen. Waarlijk een zure arbeid! Aan ieder haar hangt mij een bange druppel zweet. Onverhoopt gaat het goed. Victoria! denk ik, ik ben klaar. Toen een pen keurig vermaakt, een velletje velijn genomen, vlug geschreven, om het vermoeden te ontgaan van er lang op gedacht te hebben, en onderteekend. Daar geeft plotseling mijne vrouw een' gil. Ik ontstel hevig. Een spin! een spin! - O, anders niet? - Ach, waarde Lezer, mijne pen was op het schrift gevallen, en een lange, leelijke, afgrijselijke klad.... Genoeg. Ik denk, 't is niets. Met de uiterste bedaardheid een ander vel genomen en overgeschreven. Nieuwe ramp! Reeds bij den tweeden regel sla ik een paar woorden over. Andermaal begonnen, terwijl ik mijzelv' al voorpreek: bedaard, bedaard gebleven. Den Hemel zij dank, het loopt ten einde toe goed af. Nu nog gelakt. In mijne verbeelding zie ik het onnavolgbaar gesneden steenen wapen van mijn' grootvader reeds voorbeeldeloos afgedrukt. De eerste maal gaat het lak te vroeg uit. Bij de tweede proef, ai! daar valt mij een brandende druppel op mijn' vinger, twee drie druppels op mijn' brief. Schier wanhopig laat ik mij in mijn' stoel achterover vallen. Om uit mijne knorrige stemming te geraken, zoek ik mijne viool op. De a-snaar is stuk. Ik wil de meid uitzenden, om er een te halen. Die is bezig aan de wasch. Klimmend misnoegen. Eindelijk neem ik mijne toevlugt tot seneca de Ira. Al dadelijk treft mij zijne beschrijving van den toornige: die vlammende, vonkelende oogen, die bloedroode kleur over het geheele gelaat, die bevende lippen, dat zamendrukken der tanden, dat te berge rijzen der haren, die gedrongen en hijgende adem. Genoeg, genoeg, denk ik; de Hemel beware mij, dat het zoover zou komen! Ik neem mijn' hoed, ga de deur uit, en kom opgeruimd weêr te huis. De apothekers schrijven op hunne rekeningen: iteretur. Om u getrouw het overige gedeelte van den dag op te biechten, waarde Lezer, moet ik zuchtend zeggen: iteretur, iteretur, iteretur! | |
Veel regen en wind.Niet altijd plast uit zwang're wolken
Op 't glibb'rig land de regen neêr.
Niet duurzaam roert de wind de kolken
Van 't hevig opgeruide meer.
| |
[pagina 35]
| |
Niet dag aan dag zendt 't barre Noorden
Den storm, die 't eikenwoud ontkleedt,
En 't spelend beekje aan zijne boorden
Met broze en kille kluisters smeedt.
Regt zoo, vader horatius of Pseudo-horatius! maar was het ook zoo niet, wie zou het dan niet wel eens te benaauwd krijgen? Ik heb een' schromelijken hekel aan zoogenaamde familiaire soupé's. Spreekt men weinig, dan is het: hij heeft zitten kijken als een sops. Spreekt men veel, men heeft zich van het discours geëmpareerd. Denkt men bij zijn spel, men speelt geïnteresseerd. Speelt men gedachteloos, men verliest het respect uit het oog. Eet men smakelijk, men kent zijn wereld niet. Eet men weinig, men is zoo kieskeurig. Is men galant, dan kijkt vrouwlief zuur. Is men afgemeten, dan is men stijf. 't Is volmaakt de oude man met zijn' ezel bij lafontaineGa naar voetnoot(*). Ik heb het dan ook al zoo ver gebragt, dat ik mij aan al dat bedillen niet stoor, en, als ik dien nergens anders vinden kan, mijn' troost aan tafel in mijne flesch zoek. Had ik nu maar een goede maag; maar, helaas! ik moet dien lavenden troost van het liefelijke druivensap bitter bezuren, en des anderen daags staat mijn barometer op veel regen en wind. Loom, met roode oogen en bleeke kaken, stap ik gemelijk een uur te laat uit de veren. Had ik toch maar met mijn lieve wijfje bij een knappend vuur ons eenvoudig avondbrood genomen! zucht ik, terwijl ik mijn beslagen tong in den spiegel bekijk. - Hadt gij dat niet kunnen doen, ezel, die gij zijt! is het onbeschofte antwoord van mijn weder. Ik. - Ja, maar men kan zich toch niet van de wereld afzonderen. - Waarom niet van die wereld? - Daarop raak | |
[pagina 36]
| |
ik aan het malen, aan het knorren op mijzelven. Ach, waarde Lezer, 't is beter met de geheele wereld dan met zichzelv' overhoop te liggen! Bij heel slecht weder, dat blijft aanhouden, zegt men, dat de kippen niet schuilen, maar zich gemoedelijk laten nat regenen. Eveneens laat ik dan de veren hangen, en niets, zelfs mijne viool kan mij niet opbeuren. Mijn eenige troost is dan: Niet altijd vloeit van meidenlippen
Een vriendelijke boodschap neêr.
Niet duurzaam stoot men op de klippen
Van 't: Neem het zoo voor lief, Mijnheer!
Niet dag aan dag zendt 't vat der druiven
Een' plas, die 't sap der maag verzuurt,
Die 't bloed ons naar het hoofd doet stuiven
En 't hart voor elk genot ommuurt.
Ja, en dat is wel gelukkig. | |
Orkaan.Rampzalige toestand van een' eerstbeginnend' Schrijver! De hevigste storm op zee is een liefelijk lentekoeltje, in vergelijking van de tallooze rukwinden, die uit alle streken van het kompas met onweêrstaanbaar geweld op 's mans gemoed losstormen. Hoop en vrees wisselen elkander gestaâg af met de snelheid van den bliksem. Eigenliefde, eer- en roemzucht breken woedend als uit Aeool's kluizen los, en vallen met toomelooze vaart van alle zijden op de havelooze kiel aan, die het onderstond op den klipvollen en onmetelijken letteroceaan den gevaarvollen togt te wagen. Nijd en censuur dagen loeijend en gierend uit zee op, als wilden zij den roekeloozen bootsman met geweld, zelfs ten koste van een schipbreuk, naar de haven terugslingeren. Vergeefs! Die eenmaal de veilige reede verliet, hope op geen' terugtogt meer. Zijn leven lang zal hij op de onstuimige baren dobberen. Was men nu terstond een statige zesennegentiger, die door zijn stevig maaksel de stormen trotseert, en met zijne dreigende geschutpoorten zijne vijanden tot zwijgen brengt, ja dan was het ligt te ondernemen. Maar neen; op een broze visschershulk moet men den eersten togt wagen, en, van | |
[pagina 37]
| |
tallooze klippen omringd, op de genade van stormen en vijanden daar heen drijven. Als ik dat alles bedenk, waarde Heer Redacteur, dan breekt mij van alle kanten het angstzweet uit, en met een smartvol gevoel jammer ik: Ach mij dwaas! roekeloos en vermetel heb ik mij in dien maalstroom van gevaren gestort. Red gij mij daaruit, bid ik u, en, zoo u mijn nederig hulkje voor de reis te ligt gebouwd voorkomt, verbrand dan mijn geschrijf, al moest dan ook bij het uitkomen der volgende Letteroefening mijn barometer op orkaan staan. Of zendt gij mij in het ruime sop, vergun mij dan althans mij schuil te houden onder het gebruikelijke teeken van de onbekende in de vergelijking; dan blijft mij nog altijd de terugtogt naar de veilige haven ontsloten.Ga naar voetnoot(*) X. |
|