Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe ijzeren spoorweg van St. Etienne naar Lyon.Ga naar voetnoot(*)De spoorweg begint te St. Etienne omtrent ter plaatse, waar de gewone wagenweg uitloopt. Daar echter laatst- | |
[pagina 21]
| |
genoemde in een zoo oneffen land vele bogten maakt, wijkt de ijzerbaan weldra van denzelven af, en nadert slechts nu en dan weder. De oude wagenweg is thans een bijweg, die weinig gebruikt wordt. Onlangs (1 Maart 1833) hebben de ondernemers der diligences zich genoodzaakt gezien, bekend te maken, dat zij wegens de mededinging van den ijzeren spoorweg niet langer kunnen volhouden. Een gelijk lot wacht alle ondernemingen van dien aard. De ijzeren spoorwegen zullen dezelve vernietigen. Die van de gegrondheid dezer stelling overtuigd wil worden, doe met mij het reisje van St. Etienne naar Lyon langs den nieuwen weg. Men stelle zich eenen dag voor, waarop men bijzonder wel te moede is; want gezondheid des ligchaams en kalmte van geest heeft men noodig, om behoorlijk op te merken en juist te oordeelen. Welaan dan, een weinig spoed gemaakt; slechts tweemaal daags rijden tot nu toe de wagens op den ijzeren spoorweg - le chemin de fer part, zegt de Franschman; maar weldra zal het getal wagens verdubbeld moeten worden. Spoedig! de spoorweg wacht op niemand langer dan vijf minuten, en men bedenke, dat men naauwelijks afgereden is, of men bevindt zich ter bestemde plaatse. In een groot koetshuis staan de rijtuigen; nemen wij plaats! De wagen heeft onderscheidene afdeelingen; vóór zitten wij met ons zessen, ieder zeer gemakkelijk, als in eene soort | |
[pagina 22]
| |
van armstoel; op den bok ziet men den voerman in uniform, met eene trompet in de hand; midden in den wagen vinden vierentwintig personen plaats genoeg; achter zitten weder zes, gelijk vóór, en hier is een conducteur, insgelijks in uniform, met eene trompet. De reizigers worden opgeroepen - ieder plaatst zich; de eerste wagen is vol, een tweede volgt, een derde, een vierde nog, tot dat allen, die van de gelegenheid gebruik willen maken, geplaatst zijn. De opbrengst van den spoorweg bedraagt reeds 45,000 francs maandelijks. Heeft ieder plaats genomen, en zijn dan alle wagens achtervolgens aan elkander vastgemaakt, zoo blaast de voorste conducteur op de trompet, en dit teeken wordt door allen herhaald. Op hetzelfde oogenblik draait of windt ieder conducteur eene met het rad in verband staande schroef, door middel van een nevens hem geplaatst handvatsel, op; iemand, die daarbij staat, - ditmaal was het een zestienjarige knaap - geeft aan den eersten wagen een' stoot, en nu komt deze in beweging, en alle de daaraan gehechte rijtuigen volgen. In den beginne gaat het langzaam, doch weldra sneller en sneller, en eindelijk vliegend snel. Waarlijk, het schijnt als een tooverwerk te zijn, zoo pijlsnel voortgedreven te worden, en toch niets te zien, dat trekt, en zoo zacht en gemakkelijk, zonder horten of stooten - alles zoo geheel anders, dan op een gewoon rijtuig! Ter wederzijden van den weg ziet men de oude boomen op de rotsen, ziet men de ten deele uitgebrokene rotswanden, ziet men hoopen steenkolen als voorbijzweven. Nu eens bemerkt men regts en links eenen afgrond, zestig en meer voeten diep; dan weder rijdt men een donker, onafzienbaar gewelf in: want de spoorweg loopt regtuit, en is onbuigzaam, als het noodlot. Het gaat steeds regtuit, zonder eenigen zijsprong - over dalen, door bergen. Het is, alsof bossuet's krachtige stem wordt gehoorzaamd, daar die roept: Marche, marche, marche! Men rijdt zoo snel, dat menigeen duizelt en beeft van angst. Wat ik gevoelde, toen ik de eerste maal het waagde op zoodanige manier te reizen, kan ik niet met woorden uitdrukken. Met zoo wonderbare snelheid door zoo vele bergen te rijden, over zoo vele diepten te zweven of glijden, en dat door middel van twee nevens elkander loopende ijzeren staven! Deze staven zijn elk twaalf voet lang en rusten op posten. Nevens de baan liggen eene menigte | |
[pagina 23]
| |
daarvan in gereedheid, om die, welke mogten breken, te vervangen. Het herstellen kan dus in zeer korten tijd geschieden. De schuring der wielen is naauwelijks merkbaar, ofschoon wij nog in wagens reden, welke niet op veren hingen. Wat zal het eenmaal zijn, wanneer men op deze baan ook fraaije Engelsche kalessen gebruikt! De wagens op den spoorweg zijn van gewone rijtuigen slechts onderscheiden door het maaksel der wielen. Dezelve worden namelijk geheel van ijzer vervaardigd, en hebben de randen een weinig omgebogen, zoodat er in het midden eene kleine goot ontstaat, waardoor ze juist op de beide onderliggende staven passen. Dit oversteken der randen houdt den wagen in het spoor. Ik moest mij het meest hierover verwonderen, dat alles zoo eenvoudig is. Bij onze snelle vaart vonden wij den tijd niet, om nog eenen blik te werpen op de merkwaardige stad, welke wij zoo even verlieten - op St. Etienne; en het is inderdaad jammer, in zekeren zin, dat men zoo spoedig wegijlt. Welk eene menigte van belangrijke fabrijken ligt hier achter ons, hoe vele ijzergieterijen, hoe vele klinkende aanbeelden, hoe vele werkplaatsen van zijdewevers! Hoe vele verwers, smeden en wevers zijn daar op de been - hoe vele raderen en molensteenen in beweging! Een verwonderlijk geraas - overal leven en beweging! Daar wordt het koper geslagen, het hout kunstig gesneden, de zijde geweven, het staal geslepen, geboord, gewonden, gepolijst, het ijzer gesmolten, gegoten, geslagen, op menigvuldige wijze bewerkt - ijzerdraad, zijde, katoen, vlas en tule gesponnen en verarbeid. Dag aan dag, van den op- tot den ondergang der zon, ontstaat hier eene ongemeen groote hoeveelheid voortbrengselen van allerlei aard. Eene merkwaardige stad is dit St. Etienne! Geraas en bedrijvigheid, groote welvaart, huiselijkheid, hebzucht, Christelijke vroomheid, belagchelijke twijfelarij - alles nevens en onder elkander! Hier heerschen strenge zeden bij onmetelijken rijkdom; hier ziet men met minachting neder op alles, wat van het gewone dagelijksche leven afwijkt; hier is de mensch vlijtig, werkzaam, onvermoeid, koelbloedig, ongemeen gierig; voor de hoogere genoegens des gezelligen levens heeft hij geenen smaak, en van eenige kunst, die slechts kunst is en geen onmiddellijk voordeel aanbrengt, naauwelijks eenig begrip, maar speculeert zoo veel te meer op alles, wat op en onder de aarde is. Zonderlinge | |
[pagina 24]
| |
plaats! nooit en nergens ter wereld rekent men zoo veel en zoo goed, en weet daarbij minder, dan hier..... Doch de stoomwagen heeft ons reeds verre van den rook en van het gewoel der stad verwijderd, en als men omziet, is St. Etienne niets meer, dan eene dikke wolk van stof en steenkolen-damp. Naauwelijks heeft men eene mijl afgelegd, dat wil zeggen, naauwelijks eenige minuten gezeten, of men rijdt eensklaps onder een donker gewelf, dat een huiveringwekkend aanzien heeft. Een ieder make zich gereed - wikkelt u in uwe mantels; het gaat thans door eenen berg, welke niet minder dan 4600 voet breed is. Deze berg, door welken men de baan moest leiden, was het eerste beletsel van beduidenis, dat de ondernemers van den spoorweg ontmoetten. Geruimen tijd stonden zij besluiteloos - lang overwogen zij, of men niet door middel van schuinsche banen daarover zou kunnen komen, even als bij den spoorweg van Roanne; eindelijk begreep men, midden door den berg eenen weg te moeten openen, en den berg, als 't ware, te doorboren. Welk een arbeid was dit! Wil men vasten steen doorboren, zoo heeft men, als slechts eenmaal de rots gebroken is, gewonnen spel. Kent men den graad der hardheid, zoo is te berekenen, hoe veel geld en tijd er wordt vereischt, om het geheele werk te voltooijen. Doch hier, in dezen vochtigen, sedert honderden van jaren doorwoelden en ondermijnden bodem, waar overal de grond wegzakte, was alle berekening, elke raming vruchteloos. Meermalen, wanneer men meende te vorderen, stortte alles in. Hierdoor bevonden de werklieden zich telkens in groot gevaar. Hadden deze menschen niet zoo veel bekwaamheid en volharding aan den dag gelegd - had men niet over die verbazende sommen kunnen beschikken, het reuzenwerk zou nooit tot stand gekomen zijn. Eindelijk dan kwam men alle zwarigheden te boven. Met de weggegravene aarde werden de gaten en diepten in de nabijheid gevuld. Een vast gewelf loopt thans 4600 voet midden door den berg. Onder dit gewelf en ter zijde, regts en links, ziet men een dozijn openingen, die zoo vele koolmijnen zijn. Thans behoeft men hier slechts op den bodem te slaan, zoo heeft men steenkolen, en wel van de beste soort. Ook te dezen opzigte heeft er eene wezenlijke omwenteling plaats gehad. Vóór weinige jaren nog zou iemand door ge- | |
[pagina 25]
| |
heel St. Etienne uitgelagchen zijn geworden, die voorzegd had, dat men eenmaal gelijkgronds in de koolmijnen zoude gaan, en niet meer langs diepe schachten, in een' slingerenden emmer, met eene walmende lamp in de hand, onder gevaar van door den opstijgenden emmer gestooten te worden, in die onderaardsche steden behoeven neder te dalen. Ja, eene koolmijn te bezoeken, was voorheen een moeijelijk werk. Langzaam daalde men dan neder in de vochtige diepte; langzaam ook steeg men weder naar boven. Zorgvuldig moest men de wanden en de opwaarts getrokkene kolen trachten te vermijden. Doch thans keert men zich onder dat gewelf regts of links, en is midden in de mijn. Zoo geraakt dan de tot nu toe in de ingewanden der aarde verborgen steenkool, welke men anders met zoo veel moeite naar boven bragt, regtuit op den spoorweg, die dezelve met ongemeenen spoed naar zuid en noord doet vervoeren. Het is geenszins te berekenen, wat hierdoor aan tijd, menschen, geld, gevaar en arbeid bespaard wordt; te meer nog, daar in deze op den spoorweg uitloopende groeven weder kleine ijzerbanen aangelegd zijn voor de schuifkarren, welke de vrachten tot op den hoofdweg brengen. Op deze wijze kan een last steenkolen in de mijn uitgehouwen, vervoerd, overgeladen, en op de Rhône of Loire gebragt worden - alles in één' dag. Dit geeft eenig begrip van de onmetelijke voordeelen van een' ijzeren spoorweg. Men bedenke hierbij voorts, dat in de gansche landstreek, door welke de ijzerbaan loopt, alle eigenaars van koolmijnen, zandgroeven, glasblazerijen, quincaillerie-fabrijken, kortom allen, die fabrijk-voortbrengselen ter markt voeren, waarbij de vracht een aanmerkelijk gedeelte van de waarde der goederen uitmaakt, bijzondere ijzerbanen voor zich, hulpspoorwegen aanleggen, welke van hunne fabrijken naar den hoofdweg loopen. Doch keeren wij terug tot ons gewelf onder den berg. Is men er binnengereden en zit men vóór op den wagen, zoo verzuime men niet, om te zien naar het daglicht. Vooruit heerscht dikke duisternis; doch keert men zich om, zoo heeft men het merkwaardig schouwspel van een verrassend uitwerksel des lichts. Het is, alsof men door het glas van eene tooverlantaarn in de verte een onafzienbaar landschap aanschouwde. In de schitterende, liefelijke zonnestralen liggen, achter de opening des gewelfs, in de verte, fraai verlichte heuvels met zacht-groene boomen, enz. Zoolang de | |
[pagina 26]
| |
Tunnel onder den Theems niet gereed is, blijft de doorboorde berg van St. Etienne de schoonste camera obscura van de wereld. Op eene zoo schilderachtige reis hebben de geringste omstandigheden soms hare eigene bijzondere belangrijkheid; en zoo moet ik dan ook, als naauwkeurig berigtgever, doen opmerken, dat de onvoorzigtige of misschien al te vurige reiziger, wanneer hij zich, bij het rijden onder het donkere gewelf, met iets anders, dan met de uitwerkselen van deze camera obscura, bezig houdt, zich aan gevaar blootstelt. Toen ik de tweede maal door den berg reed, waren alle wagens digt bezet. Het was witte donderdag. Verreweg de meeste reizigers deden vermaakshalve dit togtje. - Eer ik mijn wedervaren vertel, moet ik nog te kennen geven, dat het 4600 voet lange gewelf 4000 voet regtuit loopt. Op deze plaats neemt de spoorweg, die tot hiertoe in dezelfde lijn voortging, plotselijk eene wending; en daar het einde van het gewelf nu nog slechts 600 voet verwijderd is, wordt men eensklaps, geheel onverwacht, in vergelijking der vorige donkerheid, door een' lichtstroom als overgoten; en hierbij kan het iemand, die niet op zijne hoede is, zeer slecht vergaan! Plotseling dan werd ik uit mijne overdenkingen gewekt door het luid gelach mijner reïsgenooten. Ik keerde mij om, en zag, hoe eene jonge vrouw haar van schaamte gloeijend gelaat in hare handen poogde te verbergen. Zij had zich, naar het scheen, in al te groot vertrouwen op de donkerheid, eenen kus laten ontrooven, en was, bij de onverwachte wending van de baan, verrast geworden. Een zwarte kroeskop zat onbevangen naast haar. Het lagchen duurde intusschen voort, tot dat de wagen buiten het gewelf reed; doch naauwelijks waren wij weder onder het ruime dak des hemels, of de jonge man wees de lagchers te regt met een paar woorden: Mijne Heeren! zeide hij, op de verlegene vrouw wijzende, ik heb de eer, u mijne vrouw voor te stellen. En zoo was het ook; hij had haar den vorigen dag te St. Etienne gehuwd, en reisde nu met haar naar St. Chaumont, eene kleine stad, welke het naast, wanneer men uit het gewelf komt, ter linkerhand ligt. Wij stegen hier, te St. Chaumont, af, en bezigtigden twee fabrijken, die, elk in hare soort, wonderen van kunstvlijt zijn. In de eene vervaardigt men staafijzer, in de andere | |
[pagina 27]
| |
lint. Het ijzer, uit het gebergte aldaar gehaald en gesmolten, is eerst nog een ruwe klomp met scheuren en oneffenheden; het moet, eer men het tot staven kan verarbeiden, nog eens omgesmolten worden. Dit nu geschiedt hier. Dan komt het in dikke brokken onder een' geweldig grooten, zichzelv' bewegenden hamer, en wordt door dezen platgeslagen. Vervolgens geraakt het onder rollen van verschillende dikte, en zoo wordt de ruwe klomp allengs gevormd tot eene lange staaf. Gisteren werd misschien dit ijzer langs den spoorweg herwaarts gevoerd, en morgen welligt is het zelf eene staaf van het spoor op de ijzerbaan. Juist dit maakt deze spoorwegen alhier in bergachtige oorden zoo ongemeen belangrijk, dat alles door, en wederkeerig alles voor dezelve geschiedt - dat ze even zoo vele diensten vorderen, als ze zelve aanbieden. Het is inderdaad opmerkelijk, te zien, hoe de spoorweg en de bodem, waarover dezelve loopt, elkander noodig hebben: de ijzerbaan verhoogt de waarde van den grond, en de grond verschaft kolen, ijzer, vrachtgoederen voor den weg. Zonder de steenkolen van St. Etienne zoude hier geen ijzeren spoorweg zijn, en omgekeerd, zonder den spoorweg leverde St. Etienne niet half zoo veel steenkolen. Hebben wij het gloeijende ijzerwerk, den springenden vonkenregen en al dat vervaarlijk geraas achter ons, zoo wenden wij ons ter linkerzijde en gaan over eene aardige brug naar beneden. Wij staan voor de lintweverij van richard chambovet en treden binnen. In plaats van de zware hamerslagen bij de ijzerbewerking, hooren wij hier een veel zachter geluid - in plaats van gloeijende ijzeren stangen, bewegen zich duizende aardige kleine spoelen. Wakker en onrustig snellen zij elkander na, dansen en huppelen, en stooten toch nooit tegen elkander. Het schijnt een tooverwerk te zijn - zoo schielijk vliegt het door elkander. En alle deze spoelen snorren, ten einde uit linnen, katoenen of zijden draden lint vervaardigd worde. Breekt toevallig één van de honderdduizend draden, zoo blijven terstond alle de met den afgebrokenen verbondene draden, benevens derzelver spoelen, staan, tot dat eene arbeidster komt en de beide einden weder zamenknoopt. Dan geraken oogenblikkelijk de stilstaande spoelen weder in beweging en snorren dag en nacht voort. Twee of drie vrouwspersonen besturen gemakkelijk het gansche werk, waartoe zonder de machine zeer vele menschenhanden zouden vereischt worden. Ik vroeg eene | |
[pagina 28]
| |
derzelven, hoe veel ellen lint de fabrijk in een jaar kon leveren. Het meisje lachte eerst om mijne vraag, doch antwoordde, na eenig bedenken: Waarlijk, Mijn Heer! hoe veel ellen lint wij in een jaar maken, weet ik niet; het moet, zegt men, zoo veel zijn, dat men er vier maal van hier mede naar Rome, en even zoo veel maal terug zou kunnen komen. Dit zeggende, knoopte zij een' afgebroken draad aan, en tot mijne verbazing zag ik aan het eene einde van een stuk lint den ijzeren spoorweg, en aan het andere de St. Pieters-kerk te Rome. Zoo is het langs den geheelen weg - overal nieuwe wonderen! Van St. Chaumont komt men te Rive-de-Giers, en hier rijdt men, voor eene korte poos, tusschen de Rhône en Loire langs het beroemde kanaal, dat, ook een wonder in zijne soort, ééns zoo veel opzien in Frankrijk baarde. Maar, wat heeft het nu weinig te beduiden! hoe klein, hoe nietig is het door den ijzeren spoorweg geworden! Zoo moet het eene steeds voor het andere onderdoen. Wat langs dit ééns zoo geprezen kanaal, zelfs in het beste jaargetijde, vervoerd wordt in veertien dagen, kan langs de ijzerbaan, in elk saizoen, in één uur ter bestemde plaatse komen. In den winter is het kanaal toegevroren; in den zomer ligt het droog - het gansche jaar door heeft men gemis van water te vreezen, en aan uitdiepen is geen einde. De handel maakt er geen gebruik meer van. Het gaat dus met kanalen ook al, gelijk met alles, wat eenmaal groot en magtig was op aarde - het heeft zijnen tijd gehad. Lang was het kanaal van Rive-de-Giers als een onbeperkt gebieder, die het omliggende land onder zijne magt had; alle goederen moesten langs hetzelve vervoerd worden, alle steenkolen, al het ijzer, de zware voortbrengselen van allerlei soort; en de voordeelen van dien vervoer waren ongemeen groot. Thans ziet de spoorweg, als 't ware, spottend op het kanaal neder, en zwaait nu den handelsschepter. Nadat de spoorweg een' trotschen blik op het kanaal heeft geworpen, loopt dezelve naar Givors. Givors is eene haven aan de Rhône, en van daar gaan de goederen van St. Etienne naar het zuiden. Hier nu behoeven de steenkolen slechts in een schip geladen te worden, om de Rhône af te glijden - dien heerlijken stroom, welke naar de zee af als 't ware heendanst, waarin hij dartelend verdwijnt. Eene baal goederen of eenen last steenkolen op den spoorweg van St. Etienne te brengen, aan den stroom te vertrouwen en onmiddel- | |
[pagina 29]
| |
lijk over zee te verzenden - dit is gevolgelijk één werk. Alwat, gelijk wij, - ik meen nu niet koopwaren, maar reizigers - naar Lyon wilde, moest anders de Rhône oproeijen; thans bevrijdt de ijzerbaan ons van deze moeite. Men rijdt langs den oever tegen stroom op, en men weet naauwelijks, of de Rhône sneller benedenwaarts, dan of de stoomwagen sneller opwaarts loopt. De oude pascal zoude zich niet weinig verwonderen, als hij dit zag; en ik wilde wel eens weten, of hij zijne bekende fraaije bepaling van den vloed op de Rhône of op den spoorweg zou toepassen: De stroomen, zegt hij, zijn wandelende wegen. Welligt zeide hij thans: De ijzerbanen zijn wegen, die in galop loopen. Men rijdt tamelijk lang, dat wil zeggen, een paar minuten, langs de Rhône; men ziet den heerlijken oever met deszelfs witte huizen en overoude boomen, ziet de aangenaamste buitenplaatsen, welker spiegelbeeld in het water zachtkens zich beweegt, voorbijglijden; men begroet vlugtig de grot, waarin jean jacques rousseau bij het ruischen van dezen stroom, wiens golven nog dezelfde zijn als toen, doch waarbij geen jean jacques meer insluimert, een' zoo heerlijken nacht doorbragt; en nu is men in la Mulatrière, en de ijzerbaan springt gemakkelijk over de Saône. Eene fraaije brug, te dien einde hier gebouwd, brengt jaarlijks tachtigduizend francs aan tol op. Thans zijn wij in Lyon, en kunnen ons beroemen, de schoonste reis gedaan te hebben, die men tot heden op het vasteland doen kan. In korteren tijd, dan men volstrekt noodig heeft, om te paard twee Fransche mijlen af te leggen, hebben wij vijftien mijlen afgelegd, en dat in een bergachtig land, vol diepten, holen en beken. Over alle deze beletselen zijn wij heengevlogen. Hier is een berg doorboord, daar een heuvel weggegraven; hier eene vreeselijke diepte gevuld, daar over eene andere eene lange en hechte brug geslagen. Op den ganschen weg, regts en links, ontwaart men liefelijke of stout verhevene landschappen; overal, waarheen men ziet, verwonderlijke werkzaamheid - vuur, ijzer, geraas, veelkleurige zijde, liefelijk groen enz., en dat alles vliegt men zoo zacht, zoo zonder eenig gevaar voorbij, of het moest dat zijn, waarvan wij straks een proefje gaven! |
|