Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Mensch- en zedekundige beschouwing der geschiedenis van Kaspar Hauser.
| |
[pagina 6]
| |
die nog immer, door begeerlijkheid gevoed, ten koste van vele menschenlevens bestaat: wie onzer beschouwt denzelven niet als eene bron van overvloed en genot, die ons eerst regt heerschappij over al de bewoners en voortbrengsels der aarde schenkt, het menschdom wederom maakt tot één geslacht, en tot het hemelsche geschenk der Openbaring toe, eens tot ééne natie bepaald, meer en meer aan allen mededeelt? Ja, de zucht naar goud heeft niet slechts nieuwe werelddeelen ontdekt en het brein op allerlei kunst en uitvinding gespitst, maar ook, bij de dwaze pogingen om het zelf te maken, allerlei ontdekking aan de nuttigste wetenschap toegevoegd en ons met vele onbekende stoffen verrijkt. Zoo komt het goede veelzins uit het kwade voort, en weet de groote beschikker van alles de woelingen der boosheid zelve zoo te besturen, dat zij, als de stormen en onweders in de natuur, heilzame uitkomsten hebben. Wat wonder, dat wij op nieuw bevordering der belangrijkste wetenschap, de kennis van den mensch, aan eene der onbegrijpelijkste, maar tevens verfoeijelijkste handelingen te danken hebben? De zaak zal ligt weinigen geheel niet, velen wel ten volle bekend zijn, daar het voornaamste werkje over de gebeurtenis reeds in onze taal overgebragt en bovendien ginds en elders over dezelve gehandeld is. Het verschijnsel nogtans is, naar mijn oordeel, belangrijk genoeg, om bij herhaling en uit verschillende oogpunten beschouwd te worden. Ik bedoel de geschiedenis van kaspar hauserGa naar voetnoot(*), die ik daartoe vooraf in eenige algemeene trekken aan u zal pogen voor te stellen. Op zekeren stillen namiddag zag een burgerman te Neurenberg, in een afgelegen gedeelte der stad, digt bij de poort, een jong mensch, in gemeene boersche kleeding, | |
[pagina 7]
| |
in zulker voege daarheen gaan, dat hij hem in den eersten opslag voor zwaar beschonken moest aanzien. Zijn gang was uiterst gebrekkig, met voorover gebogene houding en uitgespreide, staag bewogene armen, als om hem op de been te houden; terwijl ook het gezigt, bij nadering, geheel ontsteld scheen. Zoo als hij zich tot hem begaf, hield de ongelukkige hem een' brief tegen; althans hij ontdekte dien in zijne hand en nam denzelven, welke aan zekeren Officier in de stad gerigt was. De burger besloot, hem derwaarts te brengen, en poogde onderweg eenig gesprek met hem aan te knoopen, maar kreeg geen of zoodanig antwoord, waaruit hij niets bepaalds kon opmaken. De bedoelde krijgsman was niet te huis; deszelfs bediende wist even zoo min, als zijn geleider tot hiertoe, met hem teregt te komen, maar bespeurde duidelijk verregaande vermoeidheid, honger en dorst, als ook pijn aan de, door het loopen, gewonde voeten, bij den ongelukkige, voorzag hem dus van spijs en drank, en bragt hem vervolgens in den stal, waar hij, op het stroo nedergeworpen, terstond in diepe rust geraakte. Bij de tehuiskomst van den Ritmeester, las deze den brief, die hem echter, bij veel duisters en vreemds, geen ander licht gaf, dan dat deze jonge mensch bij zijne afdeeling, uit ligte ruiterij bestaande, wenschte in dienst te treden. Zijne kinderen vertelden hem intusschen veel van den jongen wildeman, en trokken hem bijna mede naar den stal. Hier vond men den mensch nog even diep slapende, en het kostte groote moeite, hem te doen ontwaken. Met verbazing en welgevallen zag hij thans het schitterend krijgsgewaad van den Officier aan, maar antwoordde op alle zijne vragen, even veel wat dezelve inhielden, niet anders dan: ‘Ruiter wil ik zijn, zoo als mijn vader,’ of: ‘Ik weet het niet.’ Van achteren bleek, dat hij ook deze klanken, de eenige, die naar woorden geleken, als een papegaai voortbragt, zonder ze zelf te verstaan. De Ritmeester zond hem naar de Policie, waar hij, als een onbekende, een verlorene of verlatene, bij voorraad werd bewaard. Na verschillende gissingen en proeven, | |
[pagina 8]
| |
moest men hem houden voor een bijna pasgeboren kind naar het verstand, bij eene ligchaamsontwikkeling van zestien of zeventien jaren. Zoo ver men heeft kunnen nagaan, had hij inderdaad dezen ouderdom bereikt; maar, schoon hij in het vervolg heeft leeren spreken en op menschelijke wijze denken, hij herinnert zich van die vroegere jaren bijna niets. Alwat men, door hem, met genoegzame zekerheid heeft kunnen te weten komen, is, dat hij van zijne vroegste jeugd af in eene naauwe en donkere plaats is besloten geweest, waar hij zich wakende of slapende steeds in eene zittende houding bevond, waar hij nooit iemand zag of hoorde, maar zijn brood en water bij het ontwaken naast zich, en van tijd tot tijd, na een' dieperen slaap, blijkbaar het gevolg van middelen, in zijnen drank gemengd, zijn linnen en leger gereinigd vond. Slechts een houten paardje was het speeltuig, dat hem gedurende zijn korte wakkerzijn bezig hield, dat hij met allerlei snippers gaarne opsierde, en waarvoor hij eene zekere hartstogtelijke genegenheid had opgevat, welke hem, te Neurenberg soortgelijke voorwerpen op nieuw verkregen hebbende, langen tijd bijbleef, en ten laatste in gelijke zucht voor levende paarden overging, die hij dan ook bijna dadelijk als een meester wist te berijden. Eens, in den laatsten tijd zijner gevangenis, had hij zijn spel zoo luidruchtig gedreven, dat hij daarover (dit schijnt hij begrepen te hebben) kastijding onderging, waarvan het likteeken, bij zijne verschijning in het openbaar, nog zigtbaar was. Welligt heeft dit aanleiding gegeven, dat men het noodig achtte hem te verwijderen. Want kort daarna had de man, bij wien hij altijd geweest was, (zoodanig was naderhand zijne bestendige uitdrukking) hem van achteren aangevat en op zijne beenen gezet, die met de zijne in zulkervoege beurtelings vooruitduwende, dat het eenigzins naar loopen geleek, en blijkbaar strekken moest, om kaspar dit te leeren. Vervolgens was hij van daar vervoerd en der stad Neurenberg ingezonden; maar op welke wijze dit plaats gehad, en hoe vele uren of dagen | |
[pagina 9]
| |
de reis geduurd had, hoedanige dorpen of landstreken hij door, ja welken weg of poort hij ingekomen was, daarvan wist hij niets te zeggen. Het licht verblindde hem en deed hem door pijn de oogen sluiten; de buitenlucht had hem bovendien, zoo het scheen, aanvankelijk van zichzelv' doen vallen; en zoo hij daarna misschien op een rijtuig geworpen is, dan zal hem deze beweging, die immer, als bij kinderen, zulke werking op hem deed, gevoegd bij vermoeijenis door het voor hem pijnlijke aankleeden, vooral met kwalijk passende laarzen, en ligt ook kunstmiddelen, wel bijna aanhoudend hebben doen slapen en sluimeren. Zonder hieromtrent iets te kunnen bepalen, meende men toch uit een en ander, bij hem gevonden, te mogen opmaken, dat hij niet in de nabuurschap was opgesloten geweest. Wij voegen hier nog maar alleen bij, dat hij eenigen tijd, als bewaarling der stad, in een vertrek van een' toren aan den stadsmuur als opgesloten bleef, waar hem dagelijks eene menigte van menschen bezocht, die elk op zijne wijze proeven op zijn verstand of denk- en handelwijze namen; tot dat hij bij een bevoegd man, een Leeraar aan het daar gevestigde Gymnasium, ter inwoning en besturing werd besteld en in noodige kundigheden onderwezen. - Dit zij vooreerst genoeg van het algemeen beloop zijner geschiedenis. Slaan wij het voorwerp zelf thans wat oplettender gade. Wij kennen den mensch sedert lang in zeer verschillenden toestand. Slaan wij hem ook in den algemeenen staat der maatschappelijke beschaving gade, zoo is er nogtans tusschen den weelderigen rijke en den noesten arbeider, geharden zeeman en eenzamen hutbewoner - tusschen een' newton of de groot en een' Noord-brabandschen boer - tusschen den stillen vrome, die voor liefdadigheid leeft, en den woesten roover in de Apennijnen een hemelsbreed verschil. Daarenboven leert ons de oude geschiedenis reeds eenvoudige herdersvolken, beschaafde Grieken en Barbaren van verschillende vorming kennen. Maar vooral de nieuwere historie, die der | |
[pagina 10]
| |
scheepvaart en ontdekkingen, welke bij de meerdere kennis der oude twee nieuwe werelddeelen heeft gevoegd, opent een tooneel van verscheidenheid in dit opzigt, dat alle denkbeeld te boven gaat. Gelijk de kleur der huid, zoo speelt de geaardheid, het bestaan en de schijnbare gelukstaat der menschen hier, van het eene uiterste tot het andere, door alle verscheidenheden heen. En, ‘wat is de mensch in en door zichzelven? wat blijft er, zijne opvoeding en vorming door anderen, ja ook door de bijzondere omstandigheden, afgetrokken zijnde, van hem over?’ is eene niet onnatuurlijke vraag. Er worden enkele voorbeelden van dezulken genoemd, die, in de kindschheid verloren, of door een roofdier weggesleept, op eene bijna onbegrijpelijke wijze het leven behielden, en, met de redelooze bewoners der wildernis in volslagene woestheid opgegroeid, in lateren tijd eene geheel dierlijke natuur, leefwijze en geaardheid deden kennen, die niet dan met zeer vele moeite en uiterst gebrekkig voor menschelijke beschaving weken. En vanhier welligt de verleidelijke droom van eenen Franschen wijsgeer, die, de menschelijke boosheid en ellende in zijn bedorven hart tot maatstaf van het voorregt des maatschappelijken levens aannemende en merkelijk overdrijvende, ons geslacht, in zijne oorspronkelijkheid en bestemming, als eene teelt van goedaardige en gelukkige dieren beschouwde, even als de overige veldbewoners, op voor- en achterpooten daarheen snellende. Maar een volwassen en welgeschapen mensch in den staat der kindschheid, als eene plant bij enkel drank en voedsel, in volslagene afzondering opgekweekt, bijna als de eerste menschen, volgens den Bijbel, met ontwikkelde vermogens, bij geheele onkunde en onbedrevenheid, op het tooneel der wereld geplaatst: dat was, zoo veel ik weet, nog niet voorgekomen. Hoe is hij naar ligchaam en naar geest gesteld? Wat vermag hij, en wat kan hij niet? Hoe bevindt en behaagt hij zich in de wereld? Hoe doet zich zijne neiging, ten goede of ten kwade, tot deugd of ondeugd, liefde of haat opmerken? Ziet daar, dunkt mij, vragen, die onze aandacht ten uiterste waardig zijn. | |
[pagina 11]
| |
Wat zijn ligchaam betreft: hier is hij niet geheel kind der natuur. Het bleek, gelijk wij reeds aanmerkten, dat hij wakende en slapende in eene zittende houding had doorgebragt. Dit was niet zonder invloed op zijn' ligchaamsbouw gebleven, en maakte het hem niet slechts uiterst moeijelijk te leeren loopen, maar zal hem zeker voor altijd gebrekkig in dit opzigt hebben gelaten. Wijders waren brood en water zijn eenige voedsel geweest. En hier blijkt het wel inzonderheid, hoezeer de mensch, natuurkundig niet min dan zedelijk beschouwd, het gewrocht der gewoonte is. Want, toen men hem, in het huis des bewusten krijgsoverste, eerst met vleesch en bier wilde verkwikken, beet hij wel gretig in eerstgenoemde, maar wierp het straks met afschuw van zich. Hetzelfde had daarna met alles plaats, buiten water en droog brood, en de minste droppel, waarvan ook, hem door bedrog of geweld ingegeven, bragt allerlei ongesteldheid en angstige benaauwdheid bij hem te weeg. Desgelijks was de plaats zijner opsluiting schaars verlicht geweest; en dit maakte, dat hij den vollen dag in den beginne niet kon verdragen, ja dat hij lang daarna nog veel beter in den donker, dan bij volkomen licht, zag, en eigenlijk geene duisternis, maar enkel schemering kende. Voor het overige schijnt zijne gezondheid volkomen, maar zijne ligchaamskracht gering te zijn geweest. En zijne overige zintuigen, ja ook zijn zenuwgestel, aan niets gewoon, door niets verstompt, zoo min als geoefend, deden de uiterste aandoenlijkheid kennen. Elke reuk, zoo wel de meest gezochte van natuur en kunst, als andere van bijzondere sterkte, verwekte hem afkeer en ziekte. De muzijk streelde en boeide hem op de beslissendste wijze; maar, te sterk en onverwacht aangeheven, schokte zij hem gevaarlijk. Zijn gevoel was dermate als tooverachtig opgewekt, dat hij verschillende metalen, zelfs onder een kleed, ja ook zonder dit aan te roeren, als door een zeker uitvloeisel, ontdekte en onderkende. De gewone magneet, of ijzer met denzelven aangestreken, deed op hem de sterkste | |
[pagina 12]
| |
werking: hield men hem de noordpool voor, zoo tastte hij naar den omtrek van den hartkuil, rukte zijn kleed open, en zeide, dat het was, alsof er een luchtstroom van hem uitging. De zuidpool werkte minder sterk, en het gevoel was, alsof hem iets toewaaide. Ook het dierlijk magnetismus wordt gezegd hem zeer krachtig te hebben aangedaan, en zelfs de aanraking b.v. van eene kat, of de plaatsing van zijn ligchaam op een paard, en vooral het verschijnen bij eene verzameling van vreemde dieren, met name het klapperen van de vergramde ratelslang, veroorzaakten onderscheidene gewaarwordingen in zijn ligchaam, welke aan schrik of vrees met geenen grond konden worden toegeschreven. Alle deze bijzonderheden zijn hoogst opmerkelijk, niet zoo zeer als behoorende tot de menschelijke natuur in het algemeen - want wij mogen kaspar als eene plant aanmerken, in eene trekkas gekweekt; en hoe langer hij, als andere menschen, in de open wereld en meer en meer volgens hunne gebruiken leefde, hoe meer hij hun in allen deele gelijk werd - maar als bewijzen eener oorspronkelijke vatbaarheid. Wat zijn' geest aangaat, dezelve was geheel ongeoefend, maar van eene vlugheid, vooral ten aanzien van het geheugen, die verbaasd doet staan. Met regt verwonderen wij ons over het kind, dat in de eerste jaren zoo oneindig veel leert, dat al spoedig eene geheele taal meester is, en hoort het tessens twee of drie spreken, of verwisselt het spoedig de eene met de andere landstreek, zich alle even vaardig eigen maakt. Hetzelfde had bij dit volwassen kind plaats; de grond, die immer braak gelegen had, bragt aanvankelijk de rijkste vrucht voort; schoon de menigte van denkbeelden, die hem op eens overstroomde, door duizenden van nieuwsgierigen bezocht en met allerlei proeven en vragen gekweld wordende, natuurlijk zekere verwarring bij hem te weeg bragt, die hem ook met de taal nog wonderlijker, dan het stamelend kind, deed omspringen. Nog in zijne gevangenis had men hem, onbekend met welk oogmerk, | |
[pagina 13]
| |
eenig schrijven geleerd. Volgens zijn later verhaal, had de man, bij wien hij altijd geweest was, op zekeren tijd, iets wits voor hem neêrgelegd, vervolgens hem iets anders tusschen duim en vinger geplaatst, en daarop, zijne hand besturende, die over het wit bewogen. Bij des mans verdwijnen, ontdekte kaspar de vreemde trekken; en dit was voor hem genoeg, om zelf dit spel gedurig te herhalen en even zulke figuren voort te brengen: eene bijzonderheid, die bij zijne eerste verschijning in de wereld niet weinig bevreemding en zelfs vermoeden baarde, of de vreemdeling geene valsche rol speelde. Want, toen de Policie bij zijne komst tot haar niet wist, wat van het wonderverschijnsel te maken, en hem, onder andere proeven, ook inkt, pen en papier voorlegde, vatte hij die terstond vrolijk op, en schreef met tamelijk welgevormde letteren: Kaspar Hauser, zonder nogtans tot iets meer bewogen te kunnen worden. Schrijven, en zelfs teekenen, bleef dan ook lang eene hoofdbezigheid voor hem, waarin hij, vóór alle hulp of aanwijzing, door bloote volharding reeds niet kwalijk slaagde. Doch verregaand was voor het overige zijne onkunde, of wel gebrek aan begrip der zaken. Hij zag, maar onderscheidde in vele opzigten niet. Het platte kwam hem even als het ronde, het afgelegene als het nabijzijnde voor. Het uitzigt van zijn verblijf in den toren, op eene heerlijke afwisseling van berg en dal, bosch en beemd, scheen hem als een gesloten luik, waarop men allerlei voorwerpen en kleuren had gesmeerd en dat hij zeer leelijk noemde. Alwat hij van dieren, vogels of dergelijke zag, werd onder slechts twee benamingen, die van mensch of ros (paard), vervat, gelijk wij vroeger zagen, zijne oudste en meest geliefde kennis. Ja, wat meer zegt, het duurde zeer lang, eer hij het onderscheid tusschen levende, bewerktuigde en doode voorwerpen leerde kennen. Aan allen schreef hij gelijkelijk gevoel en opmerking toe; zijne houten paarden moesten eten en drinken; de sneeuw zelfs, die hij als witte verf wilde oprapen, had hem in de vingers gebeten, en het | |
[pagina 14]
| |
Christusbeeld op het kruis, boven de kerkdeur geplaatst, deed hem smeeken hetzelve af te nemen. De geschiedenis, die wij van hem bezitten, laat onze nieuwsgierigheid op vele punten, ten aanzien eener voortgaande behandeling en gestadige vordering in kennis, onbevredigd, en er moet te dezen veel gebrekkigs hebben plaats gehad. Doch, na verloop van twee of drie jaren, schijnt hij het verlies van zoo vele tamelijk wel te hebben ingehaald; zoodat hij in eene beschaafde maatschappij en gezelschap geene geheel ongepaste rol speelt. Eer wij dit gedeelte van onze beschouwing eindigen, nog ééne bijzonderheid. Bij de eerste verschijning onder menschen, had hauser een zeer dierlijk voorkomen. Zijn uitzigt was gemeen; zijn gelaat, als het in rust was, zonder eenige uitdrukking; mond en kin staken vooruit, en de strakke blik teekende enkel stompheid. Dan, deze vorm en hoedanigheid veranderden na eenigen tijd, en de afbeelding, die nu, van hem genomen, het berigt versiert, doet ons eene regelmatige, bijna fraaije en beminnelijke gedaante kennen. Hoe behaagde hem het leven in de wereld? Over weinige zaken valt zoo moeijelijk te beslissen, als over menschelijk geluk. De een noemt de aarde een paradijs, de ander een tranendal. De omstandigheden zelve, die hierover zouden kunnen schijnen te beslissen, doen ons vaak het tegendeel onzer verwachtingen kennen. De zwaarmoedigheid, de afkeer van het leven en de zelfmoord zijn gewis menigvuldiger onder de troetelkinderen der weelde, dan onder hen, die een hard, werkzaam en moeijelijk leven leiden. Hoe groot mag dan wel het wezenlijk verlies zijn, dat de arme, de min beschaafde en inzonderheid de wilde, die zijn leven meest slapend doorbrengt, bij het gemis van zoo vele genietingen lijdt, als den meer gezegenden ten dienste staan? Raadplegen wij kaspar en zijne ondervinding over deze zaak; zijn ongeluk in de langdurige opsluiting blijkt ons blootelijk van ontkennenden aard te zijn geweest; geene verveling, geene begeerte, niets schijnt hem bijzonder | |
[pagina 15]
| |
gekweld te hebben. Hij verlangde een' geruimen tijd blijkbaar naar zijne kooi terug; duldde niet, dat men van den man, bij wien hij altijd geweest was, als zijnen mishandelaar, met afkeer sprak, en betuigde, dat hij in de wereld (zoo noemde hij het tooneel des openbaren levens) oneindig meer geleden had, dan ooit in dat donker verblijf. Hier pijnigde niet alleen het licht zijne oogen, de beweging zijne daaraan ongewone voeten, vele vreemde geuren zijnen ongeoefenden reuk; maar ook de veelvuldige vragen aan hem gedaan, de proeven op hem genomen, en de eigene inspanningen, kwelden zijn ligt vermoeid hoofd. En schrijven wij dit ook voor een groot gedeelte op rekening van zijnen bijzonderen toestand, zoo op eens in den ongewonen stroom van aandoeningen zijnde geworpen, de zaken zelve, de vermoeijenissen en kwellingen, die het openbare leven in de maatschappij oplevert, bestaan toch ook voor ons. Van den anderen kant, echter, verschaften hem velerlei voorwerpen, die hij leerde kennen, velerlei oefeningen, op welke hij zich toeleide, een blijkbaar genoegen. Het eerste gezigt, b.v., van den hemel bij nacht, met sterren bezaaid, dat hem, die gewoon was zich met de duisternis ter ruste te begeven, eerst laat te beurte viel, maakte eenen onbeschrijfelijken indruk op hem. Ook beklaagde hij zich, in dezen lateren tijd, wel opregtelijk over zijne verloren jeugd en zoo veel genot, als hij gedurende dezelve had kunnen smaken. Inzonderheid betreurde hij, nadat hij eenmaal in een huisgezin was opgenomen, het gemis van dierbare betrekkingen; en, wat misschien vreemd luidt, niets van het beschaafde leven behaagde hem, van het eerste oogenblik af, dat het hem ten deel werd, zoo zeer, als een goed, gemakkelijk bed. Ja, opmerkelijk is het, dat hij ook nu voor het eerst met droomen schijnt bekend te zijn geworden, die hij, niet onnatuurlijk, voor wezenlijk gebeurde voorvallen hield, en ze als zoodanig aan zijnen huismeester mededeelde. Een aanval op het leven van dit eenige voorwerp in de geschiedenis schijnt hem in het vervolg bijzonder tot | |
[pagina 16]
| |
neerslagtigheid te hebben gestemd, die zelfs op zijn voorkomen invloed had, en hem, die nog naauwelijks drie jaren het licht kan hebben gezien, reeds als in een' afnemenden staat van bloei door den berigtgever doet voorstellen. Ziet daar dus de spreuk der oudheid bevestigd, dat de Goden het goede dezes levens niet dan voor moeite en arbeid verkoopen! Ziet daar die weldadige inrigting der natuur op nieuw aangewezen, dat onkunde van dat goede alle begeerte daarnaar onder houdt; dat, hoe minder wij van der jeugd aan genieten, hoe minder wij behoeven; en dat meerdere rust en kalmte des gemoeds voor geen klein gedeelte het genot der schatten vergoedt, welke anderen zich geopend zien! Zestien of zeventien jaren der strengste gevangenis, der volstrektste berooving van alle gewenscht genot, der vreeselijkste eentoonigheid van een geheel werkeloos leven, waren voor hauser als een droom voorbijgegaan, van welken hij geenerlei geheugen had behouden. Eindelijk vroegen wij naar zijne gemoedsgesteldheid, zijne overhelling tot deugd of ondeugd, tot liefde of haat. - Het is bekend, dat de gevoelens der wijsgeeren over des menschen natuurlijken aanleg in dit opzigt hemelsbreed verschillen. De een schrijft alle kwaad, de ander meest alle goed aan de opvoeding toe. De een schetst ons den mensch in den zoogenaamden natuurstaat als een even zoo onschuldig en liefderijk wezen, als de ander hem woest en vijandig afmaalt tegen alles, wat hij ontmoet. En, schoon de geschiedenis der zeevaart en ontdekkingen ons met eene menigte volksstammen heeft bekend gemaakt, die op een' zeer lagen trap van beschaving stonden, zij heeft dit vraagstuk maar gebrekkig opgehelderd. Wij vinden het eene, de woestheid en vijandelijkheid, zoo wel als het andere; terwijl ook de zachtheid van den Peruaan of Vriendeneilander niet zelden met groote ondeugden gepaard gaat. Wij treffen inderdaad den mensch, uit zichzelven alleen ontwikkeld, nergens aan. Omstandigheden en volksgebruiken of bij- | |
[pagina 17]
| |
zondere lotgevallen hebben hem altijd reeds op eene bepaalde wijze gevormd. Een mensch, als kaspar, in volstrekte afzondering en onkunde opgekweekt, is dan, ook van deze zijde, een opmerkenswaardig verschijnsel. En is de regel, hiervan af te leiden, ook nog niet als algemeen geldig te beschouwen; beroept men zich daartegen op de bijzondere geaardheid van elken mensch, op het bepaalde voedsel, dat bij hem uit brood en water bestond, op eenen toestand, die zoo geheel eenig, en als kunstmatig, tot op den laatsten tijd zijner opsluiting, vrij van alle kwelling en terging was, - eene wezenlijk aangeërfde boosheid en ontaarding der natuur zelve zou zich toch niet kunnen verborgen houden. Maar de jongeling, van welken wij hier spreken, kende geen' haat. Hoezeer, bij zijne gewelddadige ontrukking aan de eenzaamheid, ook inderdaad mishandeld, hij verlangde slechts, dat de man, bij wien hij altijd geweest was, nu hij eenmaal de wereld gezien en daar zoo veel geleerd had, hem in zijne kooi terugvoerde; en toen hij eindelijk te dezen van denkwijze veranderde, en zich over het verlies van jeugd, betrekkingen en verloren tijd bitter beklaagde, was echter het hoogste kwaad, dat hij zijnen mishandelaars toewenschte: voor een' korten tijd, door opsluiting, het gemis te leeren kennen, dat zij hem hadden doen ondervinden. Ja, in zijne ijlhoofdigheid, na den aanval op zijn leven, bij welken hij inderdaad eene wond aan het hoofd ontving, vloeide zijn mond nog van de betuiging over, dat hij alle menschen lief, ja ook zijnen moordenaar, en, wien hij in denzelfden scheen te vooronderstellen, den roover zijner jeugd en van zoo vele dierbare betrekkingen, lief had! Zoo stond het met de gezellige aandoening van zijn hart, die zich, in zijne onkunde, zelfs tot doode voorwerpen uitstrekte; zoodat hij den man bestrafte, die een' boom met zijne bijl neêrhakte of besnoeide, en het kalken paardje, welks bek door het gewaande drinken geleden had, hem tranen afperste. En niet anders schijnt | |
[pagina 18]
| |
het met andere eigenschappen gelegen te zijn geweest, die zich bij het dier, den barbaar of den wilde dikwijls ongunstig vertoonen. Hij was in alles hoogstgezeggelijk en volgzaam, schijnt van zinnelijke liefde geen denkbeeld gehad te hebben, (schoon hij echter, bij wat meerdere ontwikkeling, hoogst schaamachtig was) en betoonde eene zeldzame zucht voor orde en zindelijkheid. Wien komt, bij zulk eene beminnelijke onschuld van dit geheel ongevormde wezen, des Heilands taal, bij het omhelzen der kleinen, niet voor den geest: ‘derzulken is het koningrijk Gods; indien gij niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zoo kunt gij in hetzelve geenszins ingaan.’? En dit brengt ons op nog ééne aanmerking. Men heeft gevraagd: is de Godsdienst een natuurlijk voortbrengsel van 's menschen geest en hart, of is zij eene vrucht van hooger onderwijs? - Een ChristenwijsgeerGa naar voetnoot(*) wil, dat de aanblik van de wonderen der schepping den eersten onbedorven mensch tot de dadelijke overtuiging van eenen aanbiddelijken Werkmeester zou hebben gebragt. De fabel van mahomed leert, dat abraham, uit vrees voor nimrod, in een donker hol opgevoed, bij zijne eerste verschijning en beschouwing van den hemel, tot de ijdelheid van afgoderij en Veelgodendom zou hebben besloten. En nog in den laatsten tijd verscheen een werkje voor de jeugd in het licht, waarbij ditzelfde denkbeeld, als leiddraad tot de kennisse Gods uit de natuur, werd gebezigd. Hendrik van Eichenfels, zoo heet de jeugdige held van dit boekjeGa naar voetnoot(†), vroeg bij alles, wat hij zag en hoogelijk bewonderde: wie heeft dat gemaakt? Bij de zon: wie heeft die heerlijke lamp daar opgehangen? Bij den regen: wie besproeit alzoo, als met een' verbazenden gieter, het verdorde gewas? Waarop de vrome kluizenaar, bij wien | |
[pagina 19]
| |
hij was ontvlugt, hem God en zijne eigenschappen doet kennen. Met grond bepalen wij ons daarom bij het onderzoek: hoe bestond kaspar te dezen aanzien? En het antwoord is: de straks vermelde vraag ontvloeide werkelijk zijne lippen, toen hij voor het eerst den sterrenhemel aanschouwde; gelijk zij hem bij menig heerlijk voortbrengsel der natuur, dezulke vooral, die met menschenwerk eenigzins zijn te vergelijken, reeds meermalen ontvloeid was. Ondertusschen viel het niet zoo gansch gemakkelijk, hem omtrent het onzigtbare en toch overaltegenwoordig Wezen te voldoen, dat men hem als de oorzaak van alles roemde. Deels te zinnelijk, om zich tot het geestenrijk te verheffen, deels te verstandig, om niet allerlei zwarigheid te opperen, schijnt hij bovendien, omtrent dit onderwijs, in geene gelukkige handen te zijn gevallen. Slechts de eenvoudige leiding van den man, bij wien hij inwoonde, en die hem eerst op de werking van zijn' eigen onzigtbaren wil op de onderscheidene deelen zijns ligchaams opmerkzaam maakte, om hem vervolgens dien almagtigen wil, welke alles beheerscht, eenigzins te doen begrijpen, deed de eerste kiem des geloofs bij hem ontspruiten, welke vervolgens tot eene redelijke Godskennis ontwikkeld is. En alzoo schijnt zijn voorbeeld, als een gepast midden, die waarheid te verkondigen, welke inderdaad met de geschiedenis het beste overeenstemt, dat de aanleg tot geloof en godsvrucht bij den mensch bestaat, maar dat dezelve leiding, van boven, noodig heeft; ja dat, waar het hemelsche licht ondergaat en voor bloot menschelijken fakkelglans plaats maakt, het geloof straks in bijgeloof, de Godsdienst in afgoderij ontaart. Hier eindigen wij onze beschouwingen. Dezelve zullen hun, die gelegenheid hadden, bij de lezing des berigts, soortgelijke te maken, welligt min belangrijk voorkomen. Inderdaad, zij liggen zoo zeer voor de hand, dat een ieder dezelve gemakkelijk ontdekt, en, bij het doorloopen van het allezins onderhoudende | |
[pagina 20]
| |
en fraaije werkje, als vruchten onder vele bloemen vergadert. De vraag zelve: hoedanig is de mensch in onverbasterden, ongevormden en echter volwassen staat? is gewis niet onbelangrijk. En hoe beklagelijk, zoo wel als onbegrijpelijk, het wreede besluit moge zijn, hetwelk kaspar hauser, eerst zoo lang opsloot, toen onbeschermd ter vreemde wereld instiet, om eindelijk nog, waarschijnlijk uit vrees voor ontdekking, op zijn leven toe te leggen, de vrucht van dat alles is niet zonder leering. In hoe vele opzigten doet zij ons de weldadigheid der natuur, de goedheid van den Schepper erkennen! Hoe verwijst zij ons daarentegen op onszelven, op de menschelijke, vrijwillige verkeerdheid, als de sprinkader van zonde en ellende! Hoe spoort zij ons aan, om de regte kennisse Gods in Zijn eigen onderwijs te zoeken! En hoe verstrekt ons dus deze geschiedenis eener boosheid, in een' donkeren hoek door weinige onverlaten gepleegd, tot een nieuw staal van licht uit duisternis, van algemeene winst uit bijzonder verlies, van menschelijk kwaad bedenken, door God ten goede gekeerd! Wel dan, bezigen wij ze daartoe; en wen ooit de overmagt en het geweld ons verdrukken, blinke onze deugd in den tegenspoed te meerder uit, ja zij bepaaldelijk in deze dagen het lijden des vaderlands het verblijden van volken en eeuwen, het behoud van orde en regt de zegepraal der ware vrijheid! |
|