heid, eendragt en heldenmoed? Zal de nog altijd raadselachtige en vreeselijke Ziekte, die in het vorige jaar ten tweeden male zoo vele slagtoffers onder ons heeft geveld, op nieuw binnen onze landpalen hare verwoestingen aanregten? Nog verder slaan wij den blik, en denken aan ons werelddeel. Zullen uit Frankrijk, die heillooze stookplaats van gedurige onrust en verwarring, geen nieuwe pestwalmen opstijgen? Zal de onzalige broedertwist in Portugal bijgelegd, de burgerkrijg in het wreed geteisterde Spanje gestaakt worden? Zullen de staatkundige woelingen in Duitschland een einde nemen? Zal het vuur des oproers, dat in Grootbrittanje smeult, nog gelukkig gedoofd worden, of in vlammen uitbarsten?...... Wat zal het nieuwe jaar aan ons en de onzen, wat aan ons Vaderland en werelddeel brengen? Zoo vragen wij - maar zoeken
vruchteloos het antwoord!
Wij staan als aan den ingang van een doodsch en donker dal, waaruit ons oog geen enkele lichtstraal, ons oor geen het minste geluid opvangt. Waar wij den blik wenden en met ingehouden adem luisteren, overal de donkerheid en de stilte des grafs! Wij raden wel, en gissen, en verdiepen ons in berekeningen en vermoedens omtrent de waarschijnlijke toekomst; en naarmate onze ziel meer tot droefgeestigheid of vrolijkheid gestemd is, stellen wij ons treurige of verblijdende uitkomsten voor. Maar ten laatste moeten wij toch erkennen, dat het slechts droombeelden zijn, die wij onszelven scheppen; dat wij gissen en raden, - anders niet! Zoo schijnt het dan ten slotte, dat die zoo algemeene en gewone vraag bij den aanvang des jaars nergens toe dienen kan, dan om ons te overtuigen van onze nietigheid en kortzigtigheid, en ons dat woord van den gewijden Zanger der Oudheid te herinneren: Wij zijn van gisteren en weten niets!
Maar neen! zoo is het niet. Wien het ernst is met de vraag: wat zal het nieuwe jaar ons brengen? dien geven Rede en Godsdienst dit drievoudig antwoord: nieuwen zegen, nieuwen kommer, nieuwe pligten.