stel tot oprigting eener normale Drukkerij, op beteren voet dan voorheen, in ons Vaderland, mag wel overwogen worden. In beginsel zijn wij het met hem eens, dat de misbruiken der drukpers door de drukpers zelve het beste kunnen worden bestreden; dat de zoogenaamde ministeriéle dagbladen en geschriften even zoo min als de Carlistisch-legitimistische daartoe geschikt zijn, en dat het door hem aangewezene middel veeleer, dan eenige censuur of gestrenge wet, tot het heilzame doel zou geleiden. Te voren hebben wij gegist, dat libry de Schrijver van la Canne magique was, en ons tevens verontwaardigd, zoo over de absolutistische strekking, als over taal en stijl van dat, overigens niet geheel verwerpelijke, werkje. Maar libry geeft, bl. 214-216 en bl. 245, eene gegronde kritiek van dat boeksken, en wijst als Schrijver zekeren de f*** (de foere?) aan. Trouwens, wij moeten erkennen, hoezeer wij anders libry steeds van gehechtheid aan het
volstrekte gezag verdacht hielden, in het hier aangekondigde geschrift eenen geest van gematigdheid te hebben gevonden, die met het ware liberalisme in geenen deele strijdig is. Hij wil den menschelijken geest niet aan banden leggen, maar ijvert slechts tegen die zucht tot omverwerping van alle bestaande inrigtingen, welke de Jakobijnen kenmerkt, die zich als Liberalen voordoen, schoon zij waarlijk de vrijheid belagen, die nimmer van orde en regt mag worden afgescheiden. - Meermalen klaagt de Schrijver, te regt, over de menigte der drukfeilen in de hier te lande, vooral in de bij de Belgen uitkomende werken: en hoewel hij, in ons exemplaar, veel met de pen verbeterd heeft, is ook dit werk nog vol drukfouten. Quintilien (p. 141) voor quintile of quintilius varus houden wij voor eene schrijffout: want van quintilianus kon hier de spraak niet zijn.