| |
| |
| |
No. 1. Gedachten over de beschuldiging, tegen de Leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk in deze dagen openlijk ingebragt, enz. Door P. Hofstede de Groot, Hoogl. te Groningen. Tweede, met vele bewijzen vermeerderde Druk. Te Groningen, bij M. Smit. 1834. In gr. 8vo. 126 Bl. f 1-25.
No. 2. Vriendelijke Vraag door eenen kleinen Vriendenkring, gedaan aan H. de Cock, Predikant te Ulrum. Tweede Druk. Te Groningen, bij H. Eekhoff, Hz. 1833. In kl. 8vo. 15 Bl. f : - 10.
No. 3. De vriendelijke Vraag beantwoord uit Damear. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1834. In gr. 8vo. 52 Bl. f : - 40.
No. 4. Ernstig Antwoord aan de Schrijvers van de vriendelijke Vraag, enz. Door een onderzoekend Gereformeerd Protestant. Te Groningen, bij M. Smit. 1834. In gr. 8vo. 6 en 29 Bl. f : - 25.
No. 5. Iets over de liefdebeurten van H. de Cock, zoogenaamd Gereformeerd Leeraar te Ulrum, vervuld te Lagemeeden, te Oostwold en te Niezijl, enz. Te Groningen, bij N. Folkers. 1834. In gr. 8vo. 60 Bl. f : - 35.
No. 6. Zamenspraken van Vader Reinhoofd met zijnen Zoon, over de oorzaken der godsdienstige dweeperij in Nederland, medegedeeld door H. Timmer, Predikant te Garnwerd en Oostum. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1834. In gr. 8vo. 44 Bl. f : - 35.
No. 7. Aanprijzing van Evangelische Gezangen, enz. naar Koloss. III:16b., uitgesproken te Oudewater, door G. Steenhoff, Leeraar aldaar. Te Oudewater, bij S.D. Schouten. 1834. In gr. 8vo. 29 Bl. f : - 30.
No. 8. Het St. Simonisme en Christendom in verband gebragt met de tegenwoordige kerkelijke bewegingen vooral bij de Hervormden in Nederland. Deels uit het Duitsch vertaald,
| |
| |
deels geschreven door R. Posthumus, Predikant der Hervormden te Waaxens en Brantgum. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1834. In gr. 8vo. XI en 68 Bl. f : - 70.
No. 9. De algemeene Bededag (18 Junij 1834), of het Nederlandsche Volk geschetst, hoe het was, hoe het is, en wat het eenige middel zij, om weder tot de vorige welvaart te kunnen geraken. Door N. Borneman. Te Sneek, bij P. Joling, Oz. 1834. In gr. 8vo. 16 Bl. f : - 25.
Recensent zal wederom eenige stukjes, die tot hetzelfde onderwerp meer of minder betrekking hebben, kortheidshalve onder ééne rubriek zamennemen. Ook is hij niet van meening, dezelve, hoewel van zeer verschillende gehalte, breedvoerig aan te melden en te beoordeelen, daar hij zich volkomen vereenigt met hetgene, door een' ander' Recensent, in dit Tijdschrift, No. V, bl. 186-192, over deze gansche zaak gezegd is.
Op vereerende onderscheiding heeft No. 1 aanspraak. De eerste druk is aangekondigd t.a.p. bl. 193-196; en met den lof, aldaar door den beoordeelaar aan hetzelve gegeven, stemt die van dezen tweeden gaarne in, daar niet alleen de hoofddenkbeelden dezelfde gebleven, maar ook, zoo als te regt op den titel staat, met vele bewijzen vermeerderd en gestaafd zijn. De loop der Gedachten is t.a.p. voldoende aangewezen; en waarin de vermeerderingen bestaan, hebben de Godgeleerde Bijdragen, VIII, 4, bl. 479-485, met welverdienden lof opgegeven: daarheen dus, of nog liever tot het werk zelf, verwijzen wij onze Lezers; want niemand, die de eerste uitgave bezit, en wien het om waarheid te doen is, zal zich het aanschaffen van deze tweede beklagen. Vooral raden wij dan, de Voorrede niet over te slaan, waaruit zoo wel de vrijmoedige en rondborstige, als de nederige, bescheiden en zachtmoedige geest, die in het gansche stuk heerscht, nog ten overvloede kan blijken. Hier en daar zou Rec. wel eenige bedenking hebben; maar hij heeft het in zijn geheel met te groot genoegen gelezen, dan dat hij hierbij eenig minder belangrijk verschil van gedachten zoude te kennen geven. De Hoogleeraar zelf vindt het niet noodig, zijne tegensprekers opzettelijk te wederleggen, en verklaart, zijn schrijven over deze zaak nu ook hierbij te laten berusten. Och mogten al- | |
| |
len zoo wijs zijn! en mogt de waardige Man goede vrucht van zijne edele poging zien!
De Vriendenkring in No. 2 vraagt aan den Heer de cock, of de Gereformeerden heden ten dage precies zoo moeten gelooven, als in 1618 en 1619 is vastgesteld. Is dit ernst of scherts? Wegens den toon van dit niet kwaad geschreven stukje helt Rec. over, om het laatste te denken. - De Schrijvers van No. 3 en 4 treden als antwoorders op: Rec. daarentegen meent, dat het beter ware geweest noch te vragen, noch te antwoorden; want de man verdient niet, dat men zoo veel kennis van hem neme, en er is geen nut in zulke twistschriften te vermenigvuldigen. De Schrijver uit Damear (waartoe die onverstaanbare naam?) beantwoordt de vraag bevestigend, omdat dat vastgestelde met de H. Schrift overeenkomt: (maar dit blijft immers te bewijzen staan?) evenwel men behoeft er zich niet precies aan te houden, behalve in het fundamentele? (maar wat is dan fondamenteel? en wie heeft regt, om dit voor een' ander te bepalen?) Het stukje is voor het overige omslagtig, en met veel uitweiding over oude geschillen. - Het antwoord in No. 4 is ontkennend, op grond van den aard van het Protestantisme, dat tegen alle overheerschend menschelijk gezag in zaken van Godsdienst blijft protesteren: met eene tegenovergestelde handelwijze (wie ooren heeft, om te hooren, die hoore!) werkt men het Roomsch-Trentische Catholicisme en Jezuitisme in de hand. Het is duidelijk, krachtig en bescheiden geschreven.
In No. 5 levert Anonimus (l. Anonymus) eerst in plat kreupelrijm, en verder in proza, een verslag van het gebeurde, op den titel vermeld; waarop nog eenige Aanteekeningen ter opheldering en uitbreiding, en Waarheden, dat is hier anecdoten, de cock betreffende, volgen. Rec. erkent, het is bij zulke zaken, als hier verhaald worden, wel eens waar: Difficile est satyram non scribere; en het kan ook zijn: Facit indignatio versum; maar het satyram scribere is toch ieders zaak niet, even min als het versum facere; en hij had wel gewenscht, dat Anonymus dit een en ander maar inter amicos gehouden hadde: het eerste daalt te zeer tot het bas comique; de regte vis comica is er niet in: en is ook het medegedeelde der publieke mededeeling wel waardig? In den hierop volgenden Brief aan den Heer de cock en in het ernstig woord is de Schrijver, bij billijke verontwaardiging, zeer ernstig, maar ook wel eens wat al te bitter. Zijn ernstig woord is
| |
| |
ook veelzins een waar en warm woord; maar zijn vuur vervoert hem dikwijls, om van het een op het ander te springen. Zoo als het boeksken in zijn geheel nu is, hadden wij het liever ongedrukt gelaten.
Orde en bezadigdheid vinden wij veel meer in No. 6, waarin de Pred. timmer zijne gedachten voorstelt in den vorm van zamenspraken tusschen eenen vader en zijnen zoon, die Student is. Na een uittreksel uit eene Leerrede, over het wél hooren van de Evangelieprediking, en na het onderscheid tusschen den mystiek, den dweeper en den waren Christen opgegeven te hebben, spreken zij over de oorzaken der godsdienstige dweeperij, en daaronder over het zoogenaamde oude en nieuwe licht, over de algemeene omstandigheden, die op het Nederlandsch volksbestaan gedrukt hebben, over den oorlog, of eigenlijk den toestand, waarin ons Vaderland sedert vier jaren verkeert, en over de Cholera; welk alles nog met de beantwoording eeniger vragen van den zoon besloten wordt. - De Schrijver heeft zijn onderwerp wel niet uitgeput; maar men vindt hier toch verscheidene goede mensch- en zielkundige opmerkingen, met helderheid en bescheidenheid medegedeeld, die nuttige stof tot nadenken verschaffen, en ons dit stukje gaarne ter lezing doen aanbevelen.
Denzelfden goeden geest ademt No. 7: het is eene eenvoudige, duidelijke en hartelijke Leerrede van den Pred. steenhoff, waarin het natuurlijk en betamend gebruik van Christelijke Gezangen, bij de Psalmen Davids, wordt aangeprezen. (Rec. zou met steenhoff, bl. 11, om welbekende reden, liever zeggen: Israëlitische Psalmen; en is het wel zoo zeker, dat deze Col. III:16 bedoeld zijn? vergel. 1 Cor. XIV:26.) Het gezegde wordt op de Evangelische Gezangen der Hervormden in Nederland toegepast, met wegneming van eenige bedenkingen. Met gepaste vermaning en waarschuwing wordt alles besloten. - De Schrijver deed wél met de uitgave; want, waar zulke aanprijzing thans nog noodig is, kan zij nut stichten.
Van zonderlingen aard is No. 8. De eerste helft is eene vertaling van een stukje van d. schultz, uit de Allgem. Kirchenzeitung van 8 en 10 Febr. 1831, vooral dienende, om de ongerijmdheid van de hoofdstelling der Simonisten, dat het Christendom (hetwelk zij niet eens regt kennen) thans onvoldoende geworden is, aan te toonen; en
| |
| |
voor dit oogmerk laat het zich met goedkeuring lezen. - Hierop laat de Vertaler als eigen werk volgen (bl. 33-68) eenige aphorismen, of korte stellingen, tot het vorige stuk betrekkelijk, of daaruit afgeleid, ten getale van 32. Hoe zij dienen moeten voor hetgene, dat op den titel staat, betuigt Rec. niet te begrijpen: de 22 eerste bevatten wel eenige bekende en over 't geheel goede opmerkingen over de verwarring, ten allen tijde, van menschelijke meeningen met het reine Christendom zelf; over de geschiktheid van hetzelve tot bestendigen voortgang; over de afdeelingen, en toch de mogelijke vereeniging der Christenheid; maar over zamenhang tusschen St. Simonisme en tegenwoordige kerkelijke woelingen, zoo die al door iemand denkbaar ware, is hier geen woord te vinden. De Heer posthumus zegt wel in het Voorberigt, ‘dat hij de oorzaken dier bewegingen (van het St. Simonisme en de beroeringen bij de Hervormden in ons Land) vindt in des menschen natuur en behoefte aan iets beters en volmaakters, dan de oude en verouderende vormen van het kerkelijk leerstelsel en al het aardsche haar geven kunnen;’ maar dit is Rec. nog minder begrijpelijk, want hij meende, dat juist het verlangen der bewuste woelende partij is, die ‘oude en verouderende vormen van het kerkelijk leerstelsel’ in alle kracht te herstellen. - Nog verder wijkt de Schrijver van dat zoogenaamde verband af, wanneer hij in de overige stellingen spreekt over de Synoden, en over de Formulieren van Eenigheid, die hij wil afgeschaft hebben. Van de eerste zegt hij, naar Recs. oordeel, veel te sterk, (bl. 55) dat ‘in dezelve allen nooit de geest van Christus, maar een geest van heerschzucht, twist, bitterheid en vijandschap tegen de vrijheid, in meer of mindere mate, voorzat:’ om het kwade noeme men niet alles kwaad, en verwerpe het goede
niet! Ten opzigte van de laatste, vaart posthumus hevig en bitter uit tegen den Pred. reddingius, omdat hij geschreven heeft, dat die Formulieren ‘geen regelmaat des geloofs, maar een band van vereeniging zijn,’ welk laatste zonder het eerste posthumus voor onbestaanbaar houdt; en verder tegen het bekende Formulier van Verklaring voor de Candidaten, door de Hervormde Synode van 1816 opgesteld. Rec. heeft, als Letteroefenaar, geen lust, om zich in dezen Formuliertwist te mengen; maar moet nogtans den aanmatigenden en beleedigenden toon, die noch in het Rijk der Letteren, noch vooral in het
| |
| |
Rijk van christus past, en wel die hier tegen eenen zeer achtingwaardigen Medebroeder, en tegen het achtbare hoogste Bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk gevoerd wordt, zeer afkeuren. Ook acht hij zich niet geroepen, om de bovengenoemde Synodale verklaring te dezer plaatse te beoordeelen; maar hij vindt het nogtans niet noodig, daarin, met posthumus en anderen, eene Jezuitsche reservatio mentalis te zoeken, en te beweren, dat men dus den Koran wel onderteekenen kan: deze toch ontkent Gods Woord in dien zin, als het voor de Christenen bestaat, en neemt een geheel ander hoogst principium cognoscendi aan, het voorgewende Woord van God aan mohammed. Daarenboven, zegt die bewuste verklaring wel iets anders, dan zij in den zuiveren geest van het Protestantisme zeggen moet; de leer ja, die in de Formulieren van Eenigheid vervat is, maar die, naar derzelver eigene grondbeginsels, niet anders dan aan het Woord van God moet getoetst, daarnaar beoordeeld, daarnaar aangenomen of verworpen worden? (Zie Belijdenisse des Geloofs der Gereformeerde Kerken in Nederland, Art 7 en 32.) - Ziet daar den hoofdzakelijken inhoud van dit boekje! Tusschen deszelfs beide deelen kan Rec. dus geen ander verband vinden, dan dat de Heer posthumus dezelve zamen uitgegeven heeft: hij doet intusschen gaarne hulde aan 's Mans welmeenende bedoeling tot handhaving van het Christendom, al kan hij de gepastheid en noodzakelijkheid van het aangewende middel juist niet inzien.
No. 9. Toen Rec. dit boeksken het eerst in handen kreeg, viel toevallig zijn oog alleen op de eerste woorden, die op den gelen omslag te lezen staan: De algemeene Bededag (18 Junij 1834): dit bragt hem onwillekeurig voor den geest: De algemeene Bededag in Nederland (2 December 1832); hij verheugde zich reeds, dat hij door een keurig voortbrengsel van onzen geliefden Volksdichter tollens verrast werd; en hij dacht er niet aan, om het onder de rubriek der boven gemelde schriften te rangschikken. Doch hoe vond hij zich, ja, teleurgesteld door den naam van eenen hem gansch onbekenden, maar ook schadeloos gesteld door den heerlijken inhoud!! In plaats van recensie, wil hij slechts eenige staaltjes geven, en den Lezer laten oordeelen, of er niet een tweede tollens onder ons opgestaan is. - Dat gij in het 1ste couplet, beginnende: Daar waait van kerk- en torenspits, niet gezegd vindt, wat er waait, moet u niet hinde
| |
| |
ren, Lezer! dit is eene dichterlijke vrijheid: aangevuld leest gij het in tollens' laatste couplet. Maar vindt gij het volgende, van bl. 4, niet zeer schoon en populair?
Door 't heesch geschrei uit 't bidvertrek,
En vloeibre kogels, wier gelek
Niet knetterden door 's vijands benden
Maar rolden op den bodem neêr,
Van waar die tot hun Bondgod weêr
Met meer dan koog len vaart nog renden.
Der vaad'ren God dacht aan 't geroep,
Want uit paleis, uit stulp en stoep,
Werd smeekend 't och en ach gezonden, enz.
of het volgende, bl. 8:
De lauw'ren door hen zuur geplukt,
Hun lof, de Godheid toegedrukt,
't Was al uit, door en tot den Heere!
Maar thans in deez' verlichte eeuw
Maakt men een ophef en geschreeuw,
Als of wij goôn of eng'len waren.
Men werkt en strijdt in eigen kracht,
Kortwiekt Gods eer, verkleint Gods magt,
Wil Christus met den duivel paren.
Of wilt gij een ander proefje uit bl. 14, nadat de ‘nealogen,’ de ‘godlooch'naar, Neêrlands atheïst,’ de ‘deist,’ de ‘dwalende naturalisten,’ de ‘sceptici en pyrrhanist,’ en het ‘ontelbaar kett'ren tal’ (zoo staat er allés letterlijk!) elk hun bescheiden deel gekregen hebben:
Het helsch gespuis, de Ariaan,
Schaart zich weêr onder de afgodsvaan,
En trekt op Neêrlands grond ten strijde.
Gods eervertreder, held Socijn,
Vereend met 't moordrot van Armijn,
Is 't Protestantendoms geleide.
Behalve meer, leert gij hier uit deze bijdrage tot de Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dat Professor arminius het hoofd van eene bende struikroovers en moordenaars geweest is, welke nog bestaat, en het Protestantendom escorteert. - | |
| |
Rec. is verlegen met den overvloed van schoonheden, die hij mededeelen kan; maar gij roept hem zeker toe: Uit den klaauw kent men den leeuw! Sufficit!
|
|