Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Proeve eener Geschiedenis onzer Stamouders vóór en na hunnen val, door W. van den Hull. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1834. In gr. 8vo. 212 Bl. f 1-80.
| |
[pagina 670]
| |
ren Practicus te hooren, en met deszelfs ondervinding zijn nut te doen. Wanneer nu echter diezelfde Man als Bijbeluitlegger komt optreden, en wel zich waagt aan eene der oudste en moeijelijkste oorkonden der H. Schrift, dan ziet men natuurlijk verwonderd op; dan vraagt men, of hij ook daartoe de noodige wetenschappelijke bevoegdheid heeft; dan doet hij een groot waagstuk, waarbij hij gevaar loopt, dat men hem toeroepe: Ne sutor ultra crepidam! - Steller dezer beoordeeling wil dus eerst eenig verslag doen van hetgsne, dat in het eerste der bovenstaande werkjes geleverd wordt, en er hier en daar vrijmoedig zijne gedachten over zeggen, zonder nogtans over elke hier voorkomende bijzonderheid van dit moeijelijke onderwerp uit te weiden, want dan zou hij de bestemming en de grenzen van dit Tijdschrift verre te buiten gaan. In de Inleiding handelt de Schrijver voornamelijk over het scheppingsverhaal, (1 B. van moz. I:2 enz.) vindt daarin eene hervorming der vroeger bewoonde aarde, en houdt het daarvoor, dat die vroegere bewoners de Engelen geweest zijn. Rec. acht ook het eerste het meest waarschijnlijke; maar hij houdt tevens den taalkundigen grond, door van den hull van anderen overgenomen, dat er t.a.p. zou moeten overgezet worden: De aarde was woest en ledig geworden, ten minste niet voor volkomen beslissend; want, hoewel het zoo kan overgezet worden, is het echter den Oosterschen Taalgeleerden bekend, dat hetzelfde werkwoord zeer gewoonlijk eenvoudig beteekent zijn; en hij zou dus liever zeggen, dat deze plaats met dat gevoelen niet strijdig is. - Zoo rekent Rec. ook het laatste, gansch niet nieuwe gevoelen, ja, onder de mogelijkheden, maar onbewijsbaar door de plaats, Psalm VIII:6, waarop de Schrijver veel schijnt te bouwen; want, al was de vertaling: minder dan de Engelen, volkomen zeker, dan volgt er immers nog niet uit, dat de Engelen vóór de menschen hier gewoond hebben: doch de Hebreeuwsche tekst doet zien, dat aldaar niet het gewone woord voor Engelen, maar de gebruikelijke naam van God (Elohim) gevonden wordt; maar de genoemde vertaling is uit de Grieksche overzetting der zoogenaamde LXX genomen: er kan dus zeer wel vertaald worden: minder dan God, dat is, in onzen stijl, een Ondergod op aarde, met duidelijke toespeling verder op I B. van moz. I:26, 27. In de eerste Afdeeling beschrijft nu van den hull de | |
[pagina 671]
| |
Geschiedenis onzer Stamouders vóór den val op zijne wijze. - Hier zou eene grondige kennis der oorspronkelijke Bijbeltalen van de spreekwijze: naar ons beeld, naar onze gelijkenis, niet zoo ligt de zonderlinge uitlegging gegeven hebben: naar ziel en ligchaam; maar dit moet dienen tot steun van des Schrijvers hypothese, dat God bij de woorden, die Hem in het scheppingsdrama toegeschreven worden: Laat ons menschen maken enz., tot een hemelsch wezen in menschelijke gestalte, tot een' der voormalige aardebewoners (nu en dan ook door den Schrijver Godheid genoemd) gesproken, en door hetzelve de eerste menschen steeds onderrigt en opgevoed heeft. Doch in het gansche verhaal van de zich aan hen, hoe dan ook, openbarende Godheid vinden wij noch schijn noch schaduw van zulk een hemelsch middelwezen, even min als van zulk eene in allen deele volledige natuur- en zedekundige onderwijzing, als de Schrijver hier en elders vooronderstelt. - Wanneer hij verder beweert, dat een groot deel van dit eerste onderwijs alleen aan adam, vóór de schepping van eva, en buiten Eden heeft plaats gehad, dan neemt hij niet in aanmerking, dat het Mozaïsche verhaal uit twee afzonderlijke fragmenten van dezelfde geschiedenis bestaat (I-II: 3 en II: 4 enz.); dat ook in het eerste fragment (1: 27 e.v.) van de schepping der vrouw gewaagd, en dat er nergens van zulk eene verplaatsing van den mensch uit een' anderen oord naar Eden melding gemaakt wordt; want, dat de aardbodem, waaruit hij genomen was, (III: 23) beteekenen zou den oord, waaruit hij gekomen was, zal wel geen Taalkenner hem toestemmen. - Al even onbewijsbare hypothese komt Rec. de stelling des Schrijvers voor, dat adam zich, vóór de schepping van eva, ‘aan neêrslagtigheid, aan moedeloosheid, aan wrevel, ja welligt aan moedwillige ongehoorzaamheid omtrent zijnen hemelschen Leidsman overgaf,’ en dat hij, dien ten gevolge, eene wond zou bekomen hebben, die in den slaap, bij het scheppen van eva, zou geheeld zijn: niets vindt men daarvan in het Bijbelsche verhaal; en de eenige grond des Schrijvers, het zeggen, dat der Godheid toegeschreven wordt: Het is niet goed, dat de mensch alleen is, duidt door het tegenovergestelde: Ik zal hem eene hulp maken, enz. in die dramatische voorstelling niets anders aan, dan dat de echtelooze staat voor den mensch niet nuttig zou geweest zijn. - Even weinig kan Rec. den Schrijver toegeven, dat den eersten | |
[pagina 672]
| |
menschen een bewijs gegeven moest worden van jammerlijke en tevens onherstelbare gevolgen der zonde in andere wezens; want waartoe dit, zoo zij zelve nog geen zonde kenden? Doch hiertoe gaat hij intusschen weder voort, de eene hypothese op de andere te stapelen; namelijk, dat er ook ‘een gevallen Engel, mede een voormalig bewoner der aarde, zich ligchamelijk aldaar vertoond heeft;’ dat ‘de boom der kennis enz. voor hem als zoodanig bij uitsluiting de voedingsvrucht droeg;’ dat ‘de boom des levens als een buitengewone boom verscheen, om de menschen van den eersten, als boom des doods, af te houden;’Ga naar voetnoot(*) dat ‘eene reeks van zonden en overtredingen het eten der verboden vrucht voorafgegaan is;’ en deze moeten al weder door andere kleinere hypothesen, zelfs door vergelijking met de verzoeking van jezus in de woestijn, (alles te breed om hier te melden) ondersteund worden. - Doch der hypothesen en peradoxen is nog al geen einde. De slang zal, vóór den val, ‘het eenige volmaakte hulpdier der menschen’ geweest zijn, ‘in hetwelk God al de eigenschappen vereenigd had, om haar onlosmakelijk aan ons geslacht te verbinden, en in onze behoefte te voorzien, - dat zich in dezelfde evenredigheid vermenigvuldigen moest, ten einde ieder mensch zijn eigen hulpdier bezate,’ (elk mensch dus met eene slang bij zich!) ‘dat zich met hem over de aarde verspreidde, en welks diensten hij nimmer geheel zou kunnen ontberen, - hetwelk iedere vernederende dienstbaarheid onder ons geslacht voorkwame’ enz. enz. want zoo gaat de Schrijver voort, met de slang en de diensten te beschrijven, die hij zich verbeeldt, dat de mensch van dezelve, als mak huisdier, zal kunnen gehad hebben. - Maar nu zal eene slang door den gevallen Engel op buitengewone proeven van bekwaamheid afgerigt zijn; en hij zal het zoo hebben doen voorkomen, alsof hij met haar sprak: en ziet daar nu het middel, om de menschen te verleiden, opdat zij van zijnen boom zouden eten, enz. enz.; men zal nu de overige oplossing, die de Schrijver meent te geven, ligtelijk kunnen raden. Bij zulke oplossing is het intusschen | |
[pagina 673]
| |
niet te begrijpen, hoe hij in deze overtreding der eerste menschen, waartoe, zelfs naar zijne onderstellingen, zoo veel aanleiding was, zoo bij uitstek groot kwaad vinden kan, daar hij hun reeds te voren, zonder vreemde verleiding, zoo veel zedelijke verkeerdheid toegeschreven heeft, dat zij al lang van den zoogenaamden staat der regtheid afgeweken waren. Op dergelijke wijze zouden wij kunnen voortgaan, met den inhoud van de tweede Afdeeling, waarin de Geschiedenis onzer Stamouders na hunnen val behandeld wordt, mede te deelen; doch daar zij op dezelfde wijze, als de eerste, is ingerigt, en daarop ook grootendeels rust, meenen wij genoeg gezegd te hebben, om den geest van dit geschrift te leeren kennen. - Slechts enkele staaltjes nog, ter proeve van hypothesen! - ‘Het zal adam wel meer dan eens gezegd zijn geweest, hoe zijn val het verderf aller zijner nakomelingen na zich zou slepen; (!?) de Godheid zal hem wel meer dan eenmaal een donker tafereel hebben opgehangen van de schrikkelijke gevolgen der zonde voor den tijd en voor de eeuwigheid’ enz. Waar staat dit alles? - De slang, van welke, I B. van moz. III, gesproken wordt, was bepaaldelijk de slang of het eigenlijke geliefde hulpdier van eva. Maar, naar de vroegere vooronderstelling des Schrijvers, was immers niet deze, maar eene, die de verleider zich aangeschaft en afgerigt had, het werktuig der verleiding geweest. - De Cherubim, vs. 24, zullen vroegere zonen der eerste menschen geweest zijn. Het bestaan dezer laatsten werd ook wel door vroegere Bijbeluitleggers op andere gronden niet onwaarschijnlijk geacht; maar hoe kan Cherubim dit beteekenen? wat zijn dan de Cherubim in de latere Hebreeuwsche schriften? en welk een aangename post voor die gelukkige zonen, hunnen ouders den toegang tot Eden te beleten! Hierachter volgen nog drie Bijlagen, waarvan het genoeg zal zijn de titels op te geven: 1. Bewijzen voor het voortdurend verblijf des hemelschen wezens onder het Voor-noachitische menschdom. 2. Een blik op het Planten- en Dierenrijk vóór en na den zondvloed. 3. Onderzoek naar de kunsten en wetenschappen des Voor-noachitischen geslachts. - Rec. ontkent niet, dat ook daarin goede, hoewel niet bijzonder nieuwe opmerkingen gevonden worden; maar hij vindt er insgelijks verscheidene hypothesen, op de zwakste gron- | |
[pagina 674]
| |
den rustende: b.v. eva zal kaïn hartstogtelijk lief gehad hebben, voor abel onverschillig geweest zijn; en waaruit blijkt dit? uit haren vreugdekreet bij des eersten geboorte, en uit den naam des laatsten, die, volgens fl. josephus, droefheid beteekent! - Uit de woorden, I B. van moz. IV:26: Toen begon men den naam des Heeren aan te roepen, maakt de Schrijver, dat het hemelsche wezen en de Cherubim als Priesters des Allerhoogsten optraden, om eene geregelde offerdienst en plegtige dagen in te stellen. - Andere hypothesen zijn aangenomen naar het ook door anderen gestelde, maar noch uit Natuurkennis, noch uit H. Schrift bewijsbare, dat de natuur der aarde en aardsche dingen na den val verbasterd is. - Eindelijk nog eene hypothese, die men hier niet verwacht zou hebben. Jethro, de schoonvader van mozes, is de bewaarder geweest van de vroegere geschiedenissen des menschdoms, en de Dichter van het boek job, waarvan mozes de held zal geweest zijn. Zonderling dan toch, dat de schoonzoon dit niet eens met een woord gemeld heeft! Wat zal Rec., na dit alles, van dit zonderlinge werkje zeggen? Vooreerst en voor alle dingen, dat hij regt doet aan den diepen eerbied, welken de Schrijver voor God en Goddelijke zaken, en in 't bijzonder voor de Bijbelsche Openbaring en hare eerwaardige oorkonden betoont, zoodat hij tot handhaving van dezelve ook dit stuk heeft willen doen dienen, en hiertoe met loffelijke vrijmoedigheid eenen nieuwen weg beproeft. Verder bewondert hij in den Schrijver eene kracht van vernuft en eene levendige verbeelding, die allerlei dichterlijke hypothesen schept, hoewel in de mededeeling van dezelve wat langwijlig zijnde. Maar eindelijk, dit stuk als proeve van Bijbeluitlegging en opheldering van de bewuste geschiedenis aanmerkende, houdt hij hetzelve voor een' uitlegkundigen Roman. In het tweede bovengemelde stukje, waarvan, blijkens het Voorberigt, de Redactie van het Groninger Tijdschrift voor Onderwijzers enz. de uitgave op zich genomen heeft, is de Schrijver meer op zijn eigen grondgebied. De oorzaak van het verschijnsel, dat, bij toenemenden bloei der kunsten en wetenschappen, en bij verspreiding der verlichting onder de Volken, ook het zedenbederf toeneemt en volksberoeringen ontstaan, vindt hij daarin, dat de godsdienstige | |
[pagina 675]
| |
opvoeding geen gelijken tred houdt met de wetenschappelijke; en hij staaft dit met bewijzen, die hij daarvoor in andere landen van Europa meent te vinden. Rec. gelooft met hem, dat dit laatste hier en daar allezins waar, en eene groote oorzaak van zedenbederf is; maar hij meent ook, dat het niet de eenige of voorname is, en meer andere daartoe zamenloopen; dat b.v. de volksberoeringen in sommige landen onder anderen hierdoor ontstaan, dat men zich verkeerde en overdrevene denkbeelden van Volken- en Staatsregt in het hoofd gehaald heeft, revolutionaire denkbeelden van vrijheid en gelijkheid uit de voormalige Fransche omwenteling, die men nu onder anderen vorm verlevendigen en op de maatschappij toepassen wil: dit en meer, dan wij hier ontwikkelen kunnen, gelooft Rec., dat hier in aanmerking zou moeten komen, om geen eenzijdige, maar eene volledige beschouwing van dit onderwerp te hebben. - Uit ons Vaderland haalt de Schrijver geen ander voorbeeld aan, dan het misbruiken van Gods naam en dergelijk vloeken. Hoe verkeerd dit ook zij, is het echter nog niet voor zulk een groot en wel nieuw bewijs van zedenbederf te houden, dat de godsdienstige opvoeding hieruit blijken zou geen gelijken tred te houden met de wetenschappelijke: Rec. gelooft ook, dat men dit laatste van ons Vaderland over 't geheel gelukkig nog niet zeggen kan. Ofschoon hij dus de heilzame bedoeling des Schrijvers met hetgene, dat hij door zijn eigen voorbeeld (in zijn voormalig met lof bekend Opvoedingsgesticht) aanprijst, van ganscher harte toejuicht, en de wenken, die hij, tot bevordering van eenen godsdienstigen en deugdzamen zin door de Schoolonderwijzers, geeft, alle behartiging verdienen; zoo dankt hij er echter God voor, dat het in Nederland aan goede en vele gelegenheid tot godsdienstig onderwijs, en aan veelvuldig gebruik van hetzelve, geenszins ontbreekt. Dat hetzelve, en bijzonder het zoogenaamd leerstellige, van het gewone schoolonderwijs uitgesloten is, vindt hij, om meer dan ééne bekende reden, zeer goed; en zelfs het onderrigt in de Bijbelsche Geschiedenis zou hij niet onbepaald in handen der Schoolonderwijzers willen gelaten hebben: zij hebben met hun overige werk genoeg te doen, om zich daarmede over 't geheel niet in te laten: wat enkele ook in dit opzigt bekwame Onderwijzers, zoo als de Heer van den hull en eenige anderen, zouden kunnen doen, | |
[pagina 676]
| |
dit is de zaak van allen niet: ook bij de behandeling der Bijbelsche Geschiedenis is genoeg gelegenheid, om verkeerde denkbeelden in te boezemen, die bij verder godsdienstig onderwijs moeijelijk te verbeteren zijn. Laat hen dus zelfs in Opvoedingsgestichten doorgaans doen, gelijk de Heer van den hull zelf naderhand gedaan heeft, dit werk aan daartoe bestemde en verlichte Onderwijzers, of aan geordende Geestelijken, waaraan hij zelf de voorkeur schijnt te geven, overlaten: voorzeker de Protestantsche Geestelijkheid in ons Vaderland zal zich, naar de tegenwoordige verordeningen, even min als de Roomsch-Katholieke, aan deze gewigtige taak onttrekken. Zijn dan voor 't overige de Schoolonderwijzers, in de betrachting van hunne veelzins gewigtige pligten, met eenen verlichten en Christelijk-godsdienstigen zin bezield, en trachten zij hierdoor op hart en leven hunner kweekelingen invloed te hebben, dan werken zij der Geestelijkheid genoeg in de hand, en bevorderen zij genoeg de verbetering der zeden, al treden zij niet in het ambt der eigenlijk gezegde Godsdienstleeraars. - Wat eindelijk het nut der schoolgebeden aangaat, welke de Schrijver aanprijst, hierin zal zekerlijk veel afhangen van de wijze, waarop dit geschiedt; maar over 't geheel kan Rec. zich van dat formulierwerk weinig nut beloven: hij kan zich niet herinneren, dat b.v. de Latijnsche schooljeugd van zijnen jongen leeftijd, toen het Onze Vader dagelijks geregeld in het Grieksch of in het Latijn ten hemel opgezonden of liever opgerabbeld werd, zoo veel zedelijk beter was, dan de tegenwoordige; of dat de Akademische Theologische jongelingschap zoo veel godsdienstiger en zedelijker was, toen de Professor elke, ook nog zoo dorre, grammatikale of loutere dicteer-les met een plegtig votum begon, en met eene plegtige gratiarum actio eindigde: de opening en sluiting van zulke school- of Akademielessen, of de eene of andere bijzonder aanleidende gelegenheid, door een treffend gebed te onderscheiden, zou hem veel doelmatiger en nuttiger voorkomen, dan al dat dagelijksche sleurwerk. - Voor het overige doen wij nogmaals welverdiende hulde aan de heilzame bedoeling, die de Schrijver zoo wel door de zamenstelling, als door de wijze van uitgave van dit stukje gehad heeft, en wij wenschen daarover den besten zegen. |
|