Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 665]
| |
In deze beide stukken (zie de Recensie van No. 2 en 3 in de Letteroef. voor 1833. No. VI.) wordt het nuttige Tijdschrift van den Heer van der chijs voortgezet. Wij hebben toen genoegzaam den aard en de strekking daarvan doen kennen, en het blijft zichzelve gelijk. Eckhel's beknopt overzigt der oude Penningkunde wordt in het vierde en vijfde stuk voortgezet, en bevat nu de Keizerlijke munten, te beginnen van den Dictator julius cesar, die, wanneer men het woord Keizer als oorspronkelijk een familienaam opvar, zekerlijk als de eerste, die de uitgestrekte magt des Romeinschen gebieds geheel (hoezeer dan ook kortstondig) in zijne handen vereenigde, in aanmerking komt. Bij de vermelding der munten, onder hem, het tweede Driemanschap, augustus en diens opvolgers tot op domitianus geslagen, komen vele ophelderingen der geschiedenis, zeden en gebruiken der Romeinen voor, en wordt dus het nut der Penningkunde in dit opzigt blijkbaar gestaafd. De beredeneerde naamlijst der penningwerken van van mieris, van loon enz., door den bekwamen Penningkundige van orden, gaat hier van 1523 tot 1538 voort. De steller verschilt wel eens van de Schrijvers, uit wier werken hij deze lijst trekt, b.v. waar hij de gedenkpenningen van Koningin maria van Hongarije, Gouvernante der Nederlanden, uitgedost als eene geestelijke zuster, anders dan van mieris verklaart, (bl. 403) en waar een gedenkpenning, die volgens van mieris op den bekenden dweeper david jorisz. slaat en het wapen van Munster bevat, door van orden, naar madaï, voor een' halven daalder van Lubeck met het wapen dier stad wordt verklaard. Hierop volgt in het vijfde stuk eene Verhandeling van een' ongenoemde, over de verdiensten der Nederlanders in de beoefening der algemeene Munt- en Penningkunde. Dit verdienstelijk opstel bevat een overzigt van hetgeen de Nederlanders voor de oude, middeleeuwsche en nieuwere Penningkunde hebben gedaan, van goltzius, den ijsbreker van die wetenschap hier te lande, die echter niet ter goeder trouwe te werk ging, tot op onze tijden, en het ontwerp van eenen prijspenning voor de tweede klasse van het Instituut door bilderdijk. Doch het grootste sieraad, onzes inziens, van deze beide Nommers is, in het vierde, een brief van Prof. kist, te Leyden, aan den Uitgever, behelzende de afbeel- | |
[pagina 666]
| |
ding en letterkundige geschiedenis van eenen gedenkpenning, door den beroemden Haagschen Dichter janus secundus voor zijne beminde julia vervaardigd, door scriverius hoogelijk geprezen, doch sedert verloren geraakt, en door Prof. kist bij een' Haagschen kunstkooper teruggevonden; eene afbeelding, (hier ook in plaat medegedeeld) wier ongemeene schoonheid den Dichter der Basia ook als een' onzer beste vroegere stempelsnijders (waarvoor hij ook in zijnen tijd beroemd was) leert kennen. Pontanus vergeleek hem bij phidias en apollo te gader. Dergelijke stukken zouden, indien ze meer voorkwamen, dit Tijdschrift dubbele waarde bijzetten; doch wij begrijpen wel, dat men alle dagen zoo iets niet wedervindt. Verre steekt in onze schatting hierbij af de brief van Prof. h.f. brandt te Berlijn aan den Redacteur, alleen om zijne naïveteit merkwaardig, waarin de man eenvoudig zijn leven verhaalt, hetwelk zich niet bijzonder door gedenkwaardige lotgevallen onderscheidt, met zijne reizen naar Italië en ons Vaderland, waarbij wij dan over het laatste het algemeen bekende en niets bijzonders aantreffen, behalve dat de schrijver te Rotterdam, en vooral te Amsterdam, ieder oogenblik voor de overhellende huizen bevreesd was! Wij herinneren ons, dat de Schrijver der Brieven van een' Afgestorvene iets dergelijks van Gouda zegt. Het is zekerlijk de verbeelding der vreemdelingen van onzen drassen grond, welke hun gezigt benevelt. Voorts vertelt de goede brandt ons, of liever aan den Uitgever, die zijnen brief publiek maakt, welke uitstapjes hij al in 1833 gedaan heeft, van welke Akamiën hij lid is, en welke zijne titels zijn. - Alsdan vinden wij de aankondiging eener verkooping van een Munt- en Penningkabinet, welke in April heeft plaats gehad, en die bij de uitgave van het vierde stuk als aankondiging dienen moest. Onder de wetenschappelijke berigten achter beide Nommers merken wij de volgende op: eene opgave der jongste aankoopen (tot in 1830) voor het Koninklijke Penningkabinet in 's Hage, die zekerlijk hoogst belangrijk zijn, en eene dergegelijke van de aanwinsten en den rijkdom der Penningkabinetten te Upsal in Zweden, te Berlijn en te Halle; het vernielen van een dito door het souvereine graauw te Brussel; het vinden van een' gedenkpenning op dante, die, gelijktijdig zijnde, zoo als men vermoedt, hoogstmerkwaardig zou wezen; het vinden van urnen en potten met Romeinsche munten bij Venlo, te Maastricht, en van een' aarden pot met | |
[pagina 667]
| |
muntstukken uit de vijftiende en zestiende Eeuw bij Middelburg, denkelijk tijdens het beleg dier stad in 1574 begraven; het slaan van Medaljes op het Leydsche Akademiefeest en op bilderdijk; de oorsprong van het papierengeld in den laatsten oorlog der Spanjaarden met de Mooren van Granada (1484); kennisgeving van twee nieuwe, op de tegenwoordige omstandigheden (of liever op 1832) toepasselijke gedenkpenningen; het ontdekken van Abyssinische munten uit de vierde Eeuw; het vinden van een stuk zilver in Noorwegen, 't welk over de zevenhonderd pond weegt, eene zware vracht aan een trekpaard bezorgt en 13000 kroonen weegt, en het slaan van eenen gedenkpenning op den grooten beeldhouwer canova, voorstellende het gedenkteeken, voor hem opgerigt uit bijdragen in geheel Europa. Wij wenschen van harte aan dit Tijdschrift en deszelfs ijverigen ondernemer meer en meer vertier toe, en ook meerdere hulp van geletterden in dat vak, over wier gemis hij zich (bl. 341) beklaagt. |
|