Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHongarije zoo als het is, en de Hongaren zoo als zij zijn. Naar het Hoogduitsch van Carl von Szepesházy, Koninglijke Vice-Provinciale Commissaris en Assessor van verschillende Comitaats-gerigtstafels, J.C. vont Thiele, Keizerlijke Russische Raad, en August Ellrich. Met Aanmerkingen van den Vertaler. Te Franeker, bij G. IJpma, 1833. In gr. 8vo. 310 Bladz. f 3-60.‘Er zijn landen in de wereld, welke de goede God alleen schijnt geschapen te hebben, opdat ieder, die met drie vingers, tot vreugde of kwelling der menschheid, eene ganzenschacht kan vasthouden, gelegenheid vinde, zijn moedje te koelen, en ook, wanneer het doenlijk is, de reis- | |
[pagina 662]
| |
kosten te verdienen. Zulke ongelukslanden waren vroeger Zwitserland en Italië, en zulk een ongeluksland is Italië nog. Wie ooit dit land heeft bezocht, en ook slechts drie weken daar heeft vertoefd, plaatst zich zonder tijdverzuim aan de schrijftafel en schrijft Herinneringen, vertrouwde Brieven, Uitstappen, Berigten, Onderrigtingen voor Reizigers, Schetsen, Narigten, Kritische Narigten, en God weet wat meer nog voor Narigten.’ Geheel anders is het met Hongarije. ‘Ofschoon dit gewis een der schoonste landen van Europa is, en de echte Hongaren onder de belangrijkste volken des aardbodems verdienen geteld te worden, zoo zijn toch beide, tot nu toe, de schrijfwoede [en daardoor ook de vertaalwoede] wonder wel ontkomen.’ In onze taal althans weten wij naauwelijks een enkel goed werk over dit Koningrijk en deszelfs bewoners aan te wijzen, en men mag dus het onderhavige eene belangrijke aanwinst voor onze Letterkunde in het vak der aardrijks- en volkenkunde achten; te meer, daar de Schrijver zijne schetsen heeft ontworpen, na jaren lang onder dit volk verkeerd en met alle rangen en standen omgegaan te hebben. Dit boek levert ons, na de Inleiding, iets over de ligging van Hongarije; een geschiedkundig overzigt van deszelfs Koningen; het een en ander over den regeringsvorm, de wetenschappelijke inrigtingen, grootte, krijgsmagt, verdeeling, luchtsgesteldheid, voortbrengselen en rijkswapen. Dit gedeelte is ontleend uit het werk van von szepesházy en von thiele, Merkwürdigkeiten des Königreiches Ungern, ‘welke Schrijvers hunne opgave uit echte bronnen hebben geput en uit officiele stukken van de Rijksbeambten ontleend;’ terwijl de Overzetter dit een en ander heeft aangevuld met aanteekeningen uit verschillende Geschiedschrijvers, pölitz, de sacy, von muller en anderen. Het tweede gedeelte, de Hongaren, is van ellrich. Deze spreekt over hunne volksfierheid, maaltijden, gastvrijheid, logementen enz. Na eenige aanmerkingen, beoordeelingen en trekken, meestal vol geest en leven, verdeelt hij de Hongaren in werkelijke Hongaren, waartoe behooren: de mindere geestelijkheid, de lage adel, de geleerden, advocaten, gezworenen, zijnde ‘jonge edellieden, die, na volbragte studiën, bij de hooge Geregtshoven aangesteld worden, en welke men in andere landen auscultanten, practizijns of referendarissen noemen zou’ - en boeren. Voorts in niet-Hongaren, waartoe hij brengt de | |
[pagina 663]
| |
hooge geestelijkheid, de hooge adel, de officieren en soldaten. Eindelijk in voorwerpen van onzekerder soort, bestaande in de burgers van groote steden, benevens de kooplieden. Na van elke dezer volksklassen het een en ander gezegd te hebben, handelt hij over de taal en geestbeschaving; over het tooneel; het dansen; de muzijk; de vermaken der middelstanden; de regtspleging; de policie; de godsdienst; de - paarden; den tabak en het tabakrooken; terwijl hij met eenige aanmerkingen over de andere bewoners van Hongarije, als Joden, Grieken, Zwaben, Wallachijers en Zigeuners, besluit. Wij hebben alle deze bijzonderheden opgegeven in die orde, waarin zij in het werk voorkomen, waaruit men ziet, dat men er te vergeefs eene wetenschappelijke orde in zoeken zou. Doch juist die bonte zamenvoeging, die gedurige uitstappen, luimige zetten, vernuftige aanmerkingen maken het geheel tot een nuttig niet alleen, maar ook regt onderhoudend en vermakelijk boek. Rec. althans las het met klimmend genoegen, en vond gedurig stof tot nadenken in de oorspronkelijke, menschkundige opmerkingen van den Schrijver. Het overzigt der Koningen alleen is dor en kronijkmatig. De vertaling is goed bewerkt, en bewaart uitnemend de levendigheid van den stijl des Schrijvers. Wij willen van het boek niets meer zeggen, maar enkel het verlangen naar de lezing van deze geestige pennevrucht opwekken. Hongarije en de Hongaren zijn ons van elders te weinig bekend, om stellig te kunnen bepalen, of alles, wat er hier van gezegd wordt, waarheid behelst; maar wij kunnen ons toch niet herinneren, ergens den Schrijver in tegenspraak te hebben bevonden met hetgeen wij van dit land en volk ons herinneren vroeger te hebben gehoord of gelezen. Met een proefje van den schrijftrant eindigen wij dit verslag, waartoe wij, nagenoeg waar het boek openvalt, kiezen bladz. 225: ‘Bijaldien de vrije en menschlievende Engelschen, eens de bewoners van het vaste land, nog onverdragelijker worden, dan zij het reeds dikwerf geworden zijn, en zij op regte of kromme wegen nog slechter medespelen, dan zij het reeds menigmalen hebben gedaan, dan ware het raadzaam, driehonderd Zigeuners naar Engeland over te schepen, deze in de verschillende wijken van Londen te verdeelen en aldaar gedurig Hongaarsche melodiën te laten spelen: de halve bevolking dezer wereldbeheerschende stad en het centraalpunt van alle menschelijke ellende zoude naar strik- | |
[pagina 664]
| |
ken grijpen, en de andere helft naar den Theems snellen, om in de golven van dezen heilloozen stroom het ontsteld gemoed tot bedaren te brengen. Deze stroom, die het Engelsch slavenjuk en de Engelsche Zendelingen naar alle deelen der aarde voert; Zendelingen, welke den Heidenen eene verwarde leer prediken’ enz.Ga naar voetnoot(*) ‘Waarom ik juist Zigeuners tot deze heilzame zending voorsla, komt daar van daan, omdat deze zeer voortreffelijke vioolspelers en in de voordragt hunner muzijkstukken eenig, ja onovertrefbaar zijn. Ik heb Zigeuners gehoord, welke ik Hongaarsche paganini's mogt noemen, met dit onderscheid, dat hun lot niet zoo gelukkig is, als dat van dezen ridder, wiens naam door gansch Europa heeft weergalmd, maar die in zijn vaderland niet zeer hoog geschat wordt. De Hongaarsche paganini's gaan logementen en koffijhuizen rond, vorderen hunne toehoorders geen honorarium van twee of drie daalders af, maar nemen bescheiden datgene aan, hetwelk op een schoteltje, dat tot inzameling van milde bijdragen rondgaat, gelegd of geworpen wordt. In andere landen bedienen de wandelende virtuosen zich van een notenblad; maar bij deze Hongaarsche toonkunstenaars valt dit notenblad weg, want zij kennen geene noten, spelen slechts uit het hoofd en componeren, terwijl zij spelen. Het kan niemand bevreemden, dat deze composities somtijds wat verward uitvallen. Een Hongaarsch muzijkstuk te verkrijgen, te bewaren of wel na te zingen, is zuiver onmogelijk: het is een doolhof van melodiën, waarin men, even als de in den doolhof der liefde rondtuimelende ridder, desgelijks rondtuimelt, zonder eenen uitweg te vinden.’ |
|