| |
Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen, met Aanteekeningen en Bijdragen, door H. Baron Collot d'Escury, Heer van Heinenoord. Vde Deel. (Het eerste voor de Wetenschappen; Godgeleerdheid en bespiegelende Wijsbegeerte.) In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr van Cleef. 1832. In gr. 8vo. 438 Bl. f 4-20.
Nadat de waardige Schrijver op eene allezins behagelijke zoo wel als grondige wijze de Kunsten en Letteren, zoo verre zij tot Hollands roem bijdragen, heeft afgehandeld, gaat hij nu tot de Wetenschappen over. Volgens de gewone rangorde derzelven spreekt hij eerst van de Godgeleerdheid, en wij zijn inderdaad verbaasd, zoo veel kunde dier wetenschap en harer voornaamste beoefenaars bij iemand te vinden, die daarvan toch geen
| |
| |
hoofdwerk gemaakt heeft. Hij beschouwt die wetenschap naar hare onderdeelen in kritiek en uitlegkunde der H.S. (waaronder dan ook de Bijbelvertalingen voorkomen), leerstellige Godgeleerdheid, praktijk of beoefeningsleer, Christelijke zedeleer, verdediging van het Christendom tegen zijne bestrijders, en kerkelijke Geschiedenis. In alle deze vakken, het eene meer, het andere minder, werden voortreffelijke letterhelden in ons Vaderland gevonden. De tallooze middelmatigen stapt men natuurlijk over, want het is hier geene letterkundige Geschiedenis. Bij de uitlegkunde vertoeft nogtans de geleerde Schrijver het langst, en geen wonder! hij vond daarin erasmus en hugo de groot. Met weêrzin houdt hij zich op bij de twisten, die in ons Vaderland de studie der echte Godgeleerdheid zoo lang en zoo deerlijk achteruit gezet hebben; die (gelijk hier niet vermeld wordt) den doorgeleerden jan Jacob schultens zoo lang aan zijn eigenlijk vak, de Oostersche letterkunde, onttrokken, en de onbegrijpelijk groote kennis van den bekenden gijsbert voet volkomen nutteloos en zelfs schadelijk maakten, omdat hij die bijkans niet besteedde dan om te bijten en te vervolgen. De geest van den Schrijver is bij uitstek mild, zonder daarom de bedekte zoo wel als openlijke tegenwerking tegen de hoofdpunten van het Christendom goed te keuren. Maar overal dringt hij op de zedekunde, als hoofdzaak in het godsdienstige, aan, en toont, dat wij ook in dit vak eenige Schrijvers hebben, hoewel ongelukkiglijk (althans bij de Hervormden; de Doopsgezinden en Remonstranten waren gelukkiger, bl. 184) niet zoo velen als onze naburen, waaraan de reeds genoemde twisten wel de meeste schuld hadden. Deze twisten worden niet geheel voorbijgegaan, noch de min gunstige
rol, die velen onzer kerkelijken daarin gespeeld hebben, over 't hoofd gezien. Ten aanzien van den bekenden Cartesiaanschen twist in het midden der zeventiende Eeuw wordt beweerd, dat coccejus geheel niet zoo sterk, als men wel
| |
| |
denkt, tot de leer van cartesius overhelde, maar de gelijke haat der Voetianen tegen beide baarde de aaneensluiting aan elkander onder de opvolgers van coccejus, (bl. 145.) De woede van voetius, van wien thomas in het Eloge de descartes onzes inziens wel de waarheid gezegd heeft, schoon hij zich zachter had kunnen uitdrukken, ging zoo verre, dat hij, in zijn geschrift tegen de Coccejanen, aan deze laatsten krokodillentranen toeschreef. Doch hooren wij onzen geachten en gematigden Schrijver, wanneer hij deze min eervolle bladzijde onzer kerkelijke Geschiedenis aanstipt (bl. 155): ‘Mogelijk werpt de een of ander mijner lezers mij hier wel tegen, dat in deze kerkelijke twisten juist niet de beste stof moet gezocht worden ter vermelding van Hollands roem in de godgeleerde wetenschappen. Ik zal dit in geenen deele ontkennen, maar echter opmerken, dat men, de zaken naar waarheid voorstellende, en zonder omwegen erkennende, wat voor berispelijk moge gehouden worden, des te meer aanspraak op geloofbaarheid maken kan, wanneer men het lofwaardige op den voorgrond plaatst. Maar bij de wijsgeeren toch is het ten allen tijde niet beter gesteld geweest; men denke slechts aan den hatelijken strijd, om van vroegeren tijd te zwijgen, tegen wolff, en later tegen [en ook wel vóór] kant en fichte in Duitschland. Waarlijk, het verketteren van elkander was bij dezen niet minder dan bij de Godgeleerden in zwang!’ Hier wordt ook van de zoogenaamde hoogregtzinnigen, die anderen scherp veroordeelen, de goede zijde niet verzwegen, zoo als van den reeds genoemden voet en van hofstede, die anders niet onverdraagzaam was; maar zulks werd in den noodlottigen
twist over de zaligheid van sokrates (door aardwormen gevoerd, die zelve moesten strijden om in te gaan!) vergeten. Zijne Bijbelsche bijzonderheden, die velen Godgeleerden van beroep thans wel onbekend zullen zijn, worden met lof vermeld, als- | |
| |
mede de Uitlegkundige vermakelijkheden van (den Haagschen) pieter nieuwland.
Onder de Vrouwen, die de leerstellige Godgeleerdheid streng wetenschappelijk beoefenden, vinden wij ook j.c. van lijnden, gehuwd met Do. buurt, die het systema van haren man verkort uitgaf; iets, hetwelk door een' Predikant te Smyrna in het Fransch vertaald is, (bl. 179.) Het schrijven tegen de Fransche Materialisten in de achttiende Eeuw werd te noodzakelijker, daar hunne in Frankrijk verbodene werken meerendeels van de vrije Nederlandsche drukpers, te Amsterdam bij rey, kwamen, gedeeltelijk, wanneer het al te snood was, dan dat een boekverkooper daarvoor zijn' naam had durven leenen, onder de verdichte drukplaats Londen. Wij verheugen ons, in eenen man, wiens stand hem boven de verdenking plaatst van het Christendom slechts beroepshalve aan te kleven, zoo veel warme belangstelling in hetzelve, en zoo veel afkeer tegen die vijanden van de beste Godsdienst aan te treffen, welke des te gevaarlijker zijn, omdat zij niet als opene vijanden, gelijk de Engelsche en Fransche Deïsten, te veld trekken, maar zich verraderlijk onder de rijen der Christenen scharen, om aldus den achtbaren tempel des Christendoms te veiliger te kunnen ondermijnen, en in de hoedanigheid van Christenleeraars 's lands geld trekken, terwijl zij christus verloochenen; wij bedoelen de Duitsche Rationalisten (bl. 202): ‘Er zijn andere bestrijders, daarom gevaarlijker, omdat zij meer gelezen worden, en men meer in de gelegenheid is, met hunne denkbeelden bekend te raken, omdat deze meer onder de algemeene vatbaarheid vallen’ (dan die van bailly, welken de Heer collot d'escury een weinig te hard behandelt); ‘dit zijn de zoogenaamde
rationalistische Godgeleerden, die alles aan het gezag der rede onderwerpen, en wat in den Bijbel niet uit de rede voortvloeit en door haar gestaafd wordt, als niet voor latere of voor onze tijden geschikt beschouwen, en al- | |
| |
zoo beweren, dat hetgeen door hen, als tegen de rede strijdende, uitgemonsterd wordt, moet geacht worden bij vroegere volken en in vroegere tijden thuis te behooren.’ Dit is te meer een woord op zijn pas, naar mate de Duitsche godgeleerde letterkunde, zoo wel onkruid als goede tarwe, meer en meer op onze inrigtingen van hooger onderwijs doordringt en door de Studenten beoefend wordt. Mogten zij allen meer doordrongen worden van de waarheid, dat alles, wat in de Christelijke Godgeleerdheid niet op den grond der stellige openbaring van christus rust, slechts hooi en stoppelen is, en geene duurzaamheid hebben kan!
Eene welverdiende hulde aan de beide jong overledene sieraden der Leydsche en Groninger Hoogeschool, borger en th. clarisse, versiert ook nog deze Afdeeling van het werk.
De volgende, ook in dit Deel begrepen, is de bespiegelende Wijsbegeerte. Hier is de oogst voor Nederland wel minder, wat de hoeveelheid, maar toch nog aanzienlijk, wat de hoedanigheid aangaat. Met veel kennis van zaken behandelt onze geleerde Schrijver ook dit onderwerp. Burgersdijk is de eerste, die, in den beginne der zeventiende Eeuw, met oordeel, en niet slaafsch, de wijsbegeerte en wel bepaaldelijk de redeneerkunde van aristoteles te Leyden onderwees. Als Bovennatuurkundige komt ons iets later spinoza voor, wien onze Schrijver, op het voetspoor der kundigste beoordeelaars, niet voor eenen Godloochenaar, maar voor iemand houdt, die juist door zijnen gestrengen betoogtrant in zaken boven het begrip onzer Rede verheven, daar hij Gods Natuur doorgronden wilde, op een dwaalspoor verviel. Hij is dor en droog, en de geheele uitsluiting uit zijnen betoogtrant van dat zedelijk gevoel, hetwelk ons zoo magtig tot God leidt, had die schadelijke gevolgen, hoewel spinoza daarom voor zichzelven onberispelijk leefde, en ook de deugd, maar louter uit verstandsgronden, wil- | |
| |
de betracht hebben. Over den min bekenden deurhof, een' bestrijder van spinoza, maar volgens sommige kettermakers een' Spinozist, volgen nu nog eenige bijzonderheden. Het wondert ons, geen gewag gemaakt te zien van zijnen Job, waarover toen zoo veel te doen was, en die zelfs tot zeker schriftelijk (zoogenoemd) Pleidooi aanleiding gaf. Onder wijsgeeren van een' geheel anderen stempel worden ook, als bestrijders der hekserijen en heksenprocessen, wier en b. bekker opgenoemd. (Het is opmerkelijk, dat bekker zoo wel
als spinoza oorspronkelijk een Cartesiaan was.) Omtrent de zedekunde worden de verdiensten van erasmus, vooral zijne Institutio Principis Christiani, geroemd. In het natuurregt zijn die van de groot, als Schrijver van het Jus Belli et Pacis, niet minder groot, en men vindt daarbij verscheidene merkwaardige bijzonderheden, vooral omtrent de bestrijding van dat werk, medegedeeld. Bij gelegenheid van de groot's wensch naar een' eeuwigen vrede wordt er van het heilig verbond gesproken; doch het zij ons vergund aan te merken, dat de edele Schrijver met het Heilig Verbond van 1815 de Conferentie van Londen na de Julijdagen van 1830 verwart, (bl. 330) die blijkbaar van eenen lijnregt tegenovergestelden geest was bezield. Onder onze overige Wijsgeeren worden engelhard, Hoogleeraar te Groningen, deszelfs leerling, de beroemde Doopsgezinde Leeraar te Amsterdam, bestrijder der wijsbegeerte van leibnitz, en Schrijver over Gods bestaan, a priori betoogd, allard hulshoff, genoemd. Tot de wijsgeerige Regtsgeleerden behoorde elias luzac, wien men de eerste echt wijsgeerige behandeling der gronden van het natuur- en staatsregt na de groot te danken heeft. Hij ijverde meer voor de vrijheid der drukpers, dan onze Schrijver, door ondervinding geleerd, althans omtrent de dagbladen schijnt goed te keuren, (bl. 360-365.) Luzac bleef niet zonder werking op den voortreffelijken cras, den stichter der wijsgeerige Regtsschool aan
| |
| |
het Athenaeum te Amsterdam, uit welke onder anderen de uitmuntende kemper is uitgegaan. De menschkunde had van der voort te Groningen, en den Schrijver der algemeene Karakterkunde, ockerse, die in zijnen ouderdom den misstap zijner jeugd, van zich door den sirenenzang der omwentelaars te hebben laten wegslepen, genoeg heeft betreurd. Maar in de Karakterkunde en Redevoeringen vindt men nog ‘zijne gedurige en bittere uitvallen tegen de zoogenaamde Aristocraten, even alsof de omhangenen met den Democratischen mantel niet de ergste en geweldigste waren, gereed tevens om den schepter der alleenheersching, bij de eerste gelegenheid, welke zich daartoe aanbiedt, eerbiedig te kussen,’ (bl. 381, 382.) Inderdaad heeft de ondervinding geleerd, dat de vleijers van het Souvereine Volk beurtelings de willekeurigste tirannen, de ergste beulen en de kruipendste slaven zijn. Eindelijk wordt over de Kantiaansche Wijsbegeerte in ons land, van hare bestrijders van de wijnpersse (Eklektikus) en feith gesproken; de Schrijver is haar niet gunstig. Ten laatste wordt nog gewaagd van borger (de Mysticismo), hennert, en den als kenner der fraaije kunsten zoo wel, als eigenlijken Wijsgeer beroemden frans hemsterhuis, wien ook Duitschers en Franschen vereeren.
Ziet hier eene doorloopende korte schets des vijfden Deels van Hollands Roem. Wil men hetzelve liever een verslag dan eene beoordeeling noemen, ons is het wél, die geenszins naar gebreken jagen, en liever de kleine misslagen of onnaauwkeurigheden, welligt hier en daar in dit uitmuntende werk ingeslopen, onvermeld laten.
De Noten zijn niet, gelijk in de vorige Deelen, achter, maar onder den tekst gevoegd, hetwelk in het lezen een groot gemak geeft.
Als de Wetenschappen dus voortgezet worden, zullen wij ook daarvan een uitmuntend geheel bekomen.
|
|