Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 600]
| |
loopt van het begin der regering van albrecht van beijeren, als Graaf, tot aan den dood van filips den schoonen, of van 1388 tot 1506, en omvat dus een tijdperk van ongeveer 120 jaren. De Grafelijke Regering van albrecht van beijeren wordt met beknoptheid behandeld, en zijn karakter - of liever zijn gebrek aan karakter - goed voorgesteld. Hooger loopt bilderdijk met diens Zoon en Opvolger willem VI, die hier veel gunstiger wordt afgeschetst, dan bij wagenaar en anderen het geval is. Na dezen zouden wij nu zijne Dochter jacoba van beijeren moeten aantreffen; maar bilderdijk vindt goed, haar geheel uit te monsteren, en laat op willem VI dadelijk jan van beijeren, vervolgens jan van braband, en eindelijk filips van bourgondië volgen. Wanneer men nu nagaat, 1o dat de Edelen en Steden op eene Dagvaart in 1416 plegtiglijk aan willem VI gezworen hebben, dat zij jacoba, zoo hij zonder wettigen Zoon na te laten overlijden mogt, voor zijne Erfdochter en NB. leenvolgster zouden erkennen (men zie het stuk bij mieris, Charterb. IV. 383); 2o dat jacoba dan ook, na den dood hares Vaders, terstond in alle de Steden van Holland (Dordrecht alleen uitgezonderd) als Landsvrouw en wettige Gravin is gehuldigd, en dat zij ook in Zeeland terstond en alomme als zoodanig is erkend geworden; en 3o dat de woelgeest jan van beijeren zich wel, schoon eerst daarna, te Dordrecht liet inhuldigen, maar NB. niet als Graaf, maar alleen als ruwaard: dan mag het gewis verwondering baren, dat bilderdijk met eene pennestreek den naam eener Gravin uitwischt, die steeds vóór hem als zoodanig is erkend geworden, en die in allen gevalle facto geregeerd heeft, tot dat zij voor openbaar geweld bukken moest. Trouwens dit is zóó waar, dat bilderdijk haar niet uit de Geschiedenis, waarin zij zulk eene belangrijke rol gespeeld heeft, heeft kunnen uitwisschen, zonder dat hij alle de facta van dien tijd zou hebben moeten weglaten: zijn uitmonsteren bepaalt zich dan ook tot de lijst der Graven en het opschrift boven aan de bladzijden, en tot het niet erkennen van haar regt. Wat dit laatste betreft, men mag, zonder bilderdijk te kort te doen, van oordeel zijn, dat hij, even als met margareet, zijn eens opgevat systema per fas et nefas | |
[pagina 601]
| |
heeft willen volhouden: ‘Holland was een mannelijk Leen, en dus kon de Keizer zonder toestemming van den Rijksdag geene vrouw met dat Graafschap verlijden.’ Het eerste kan toegegeven worden, zonder dat het laatste daar nog uit volgt. Het is hier de plaats niet, althans ons bestek verbiedt ons, hierover uit te weiden; maar met een woord verwijzen wij naar I Feud. 24Ga naar voetnoot(*). Men zie daarover in het breede schilter's Commentatio de naturâ successionis feudalis, Cap. II. § X en XI, (p.m. 185-188) alwaar hij, op grond van dien tekst, aantoont, dat de Leenheer, zelfs in een mannelijk Leen, (als er geen Zoon is) eene Dochter met het Leen begunstigen kan, en dat de Agnati dan geene Actio revocatoria hebben. Men lette verder op het verlij van margaretha zelve; een voorbeeld, 't welk bilderdijk niet heeft kunnen wegcijferen, dan met de uitvlugt, dat het een (Keizerlijk!) knoeiwerk was met een dessous des cartes! En wil men nog een voorbeeld, men lette op het Diploma van Keizer rudolf van 19 Junij 1282, (bij kluit, C.D. p. 861) waarbij hij aan floris V belooft, dat, zoo deze zonder wettig mansoir kwam te overlijden, zijne dochters hem in het Graafschap en in de Leenen, welke hij van den Keizer en het Rijk hield, zouden opvolgen. Dat nu Holland in de oudere tijden een mannelijk Leen was, kan worden toegegeven; maar met betrekking tot jacoba is de vraag, of ten haren tijde, na zoo vele antecedenten, (het zoo even aangehaalde Diploma van Keizer rudolf, het verlij van Keizer lodewijk, en de daadwerkelijke Regering van margaretha) het Graafschap wel zoo uitsluitend als mannelijk Leen moest beschouwd worden. En dit vinden wij, ten minste, twijfelachtig. Hoe kan men zeggen, dat een Leen mannelijk is, wanneer 60 jaren te voren eene vrouw, door den Keizer, daarmede beleend is, en werkelijk geregeerd heeft? En wanneer wij nu eens op deze wijze redeneren: door den dood van willem IV was het Graafschap aan het Rijk vervallen; de Keizer beleent er nu voor | |
[pagina 602]
| |
het eerst eene vrouw mede, en dus is het van dat oogenblik af een vrouwelijk Leen geworden, (Feuda, quae feminae primum acquisiverunt sunt feminina. Vid. heinecc. ad schilteri Instit. Juris feud. p.m. 108) is het dan wel zoo uitgemaakt, dat jacoba niet als Dochter haren Vader kon opvolgen? En in dat geval had zij zeker niet eens een Keizerlijk verlij noodig. Wij zeggen dit hier volstrekt niet, om van onze zijde eenig systema op te werpen; integendeel, wij erkennen ons daartoe geheel onbevoegd: maar wij voeren het alleen aan, om te doen zien, dat de hoofdstelling van bilderdijk nog geenszins zoo zeker is, om de facta, door welke zij wedersproken wordt, zoo maar losweg op zijde te schuiven. De Geschiedenis van jacoba is overigens geschreven, niet in eenen gemeenzamen Collegiestijl, maar in eene soort van taal, welke wij liefst niet zullen noemen. De Lezer oordeele; de Lezeres gelieve deze bladzijde over te slaan. Bl. 78. ‘Jan van braband, wiens physiek niet gesteld was, om haar te bevredigen, en wiens zwakheid van verstand hem buitendien bij eene zoo slimme en doortrapte feeks verachtelijk maakte.’ Ald. ‘De overmatige hitte van haar gestel, waar hij niet tegen op kon.’ Ald. ‘De Hertog van glocester, die een veelbelovend man op het oog was.’ Bl. 79. ‘Zoo zij slechts een man had, die haar bevredigen kon.’ Bl. 81. ‘Een dartel wijf, die lassari, maar niet satiari poterat (vermoeid, maar niet verzadigd worden kon)’ enz. Uit deze uitdrukkingen kan men nu tevens opmaken, hoe bilderdijk over jacoba van beijeren denkt. Zij is, in één woord, de beestelijk vuile jacoba, eene Duivelin in menschengedaante. Wij zullen met een enkel woord aanmerken, dat nog nimmer eenig Geschiedschrijver deze rampspoedige Vorstin met zulke afzigtelijke kleuren geschilderd heeft, en dat bilderdijk daarbij omstandigheden aanvoert, van welke men vragen mag: hoe komt hij er aan? En dit met te meer regt, daar bilderdijk hier geene bronnen aanhaalt, noch zich op het gezag van eenig Schrijver beroept. Over het physiek gestel van jacoba spreekt hij althans met eene zekerheid, als hadde hij als Doc- | |
[pagina 603]
| |
tor over haar gepractiseerd; maar met eene onkuischheid in bewoordingen, die beneden alle fatsoen is. Maar 't is zoo, oude familiën weten het beter, dan de Geschiedschrijvers en de tijdgenooten zelve! Ten aanzien der Regeringen van filips van bourgondië, karel den stouten, maria en filips den schoonen, is bilderdijk pontus heuterus op den voet gevolgd, zonder zich veel om den uitmuntenden Vlaamschen Geschiedschrijver meyerus te bekreunen, die dan toch tot 1477 in ons oog de hoofdbron blijft. Op weinige uitzonderingen na, is bilderdijk's werk hier een Excerpt uit pontus heuterus, doorspekt met uitvallen tegen wagenaar en de Amsterdamsche kooplieden. Echter is bilderdijk in het raadplegen van zijnen heuterus met weinig naauwkeurigheid, ja met vrij wat overhaasting te werk gegaan. Men oordeele: Bladz. 131. ‘Filip de goede trouwt in Januarij 1430 (dat Is 1431) zijne derde Gemalinne izabella (of elizabeth) van portugal.’ Daar bilderdijk hier zoo stellig zegt, dat is 1431, moeten wij opmerken, dat hij zich hier stellig vergist. Heuterus, wien bilderdijk hier volgt, zegt p.m. 85: III Idus Januarii anno 1430, maar volgt hier en elders den gewonen stijl. Meyerus, die den Hofstijl volgde, volgens welken het jaar met Paschen begon, brengt dit huwelijk tot Januarij 1429, dat is Januarij 1430 volgens den gewonen stijl. Zoo ook alle anderen, bijzonder de barante, die eene Ordonnance van filips den goeden tot regeling van het Huis zijner nieuwe Gemalin aanhaalt, gedagteekend 5 Janvier 1429 V. S. - dus weder 1430. Zie zijne Hist. des Ducs de Bourg. T. XI. p. 62-64. Edit, de Louvain, 1826. 12mo. Te regt zegt dus wagenaar, IIIde Deel, bl. 509: in den aanvang van 1430. Bl. 157. ‘Over de vierduizend voorname dorpen werden er (in Vlaanderen) verbrand.’ Vlaanderen was zeker te dier tijd sterk bevolkt; maar vierduizend voorname dorpen waren er dan toch wel in de Nederlanden alle te zamen niet te vinden. Wat zegt heuterus? (p. 103 a): Devastatis tamen et incendio consumtis plusquam quatuor insignium villarum millibus. Maar villa is hier geen dorp, maar een huis, eene boerenwoning. Zoo zegt meyerus, van dit | |
[pagina 604]
| |
zelfde geval sprekende, pag. 307 vso.: Refert Tornacensis quaterna amplius millia villarum seu habitationum ea expeditione fuisse consumta. Dus vierduizend woningen. Bl. 248. ‘De Sluisenaars rusteden een aantal schepen uit, waarmede zij op de Hollandsche en Zeeuwsche kusten en stranden stroopten en roofden; waartoe zij zich veelal van vlotten bedienden, die in de verte door 't zeil niet verraden werden. Met dezen, wel van geschut voorzien, deden zij in 1485 Walcheren aan, plonderden Vlissingen’ enz. Die nu een weinig met de Noordzee tusschen Sluis en Vlissingen bekend is, weet, dat het al even gemakkelijk valt, om daarover met vlotten te varen, als om met schaatsen over de duinen te rijden. Bij pontus heuterus lezen wij (Rer. Austriac., L. II. c. 5. p.m. 71): Armarant in hanc rem actuarias naves complures, ne e longinquo appropinquantium onerariarum vela atque antennae conspicerentur, hasque tormentis ac milite complerant. Harum justo numero Sluzâ solventes, Insulam Walcheranam petunt, ac Vlessingam invadunt etc. Nu is navis actuaria geen vlot, maar eene roeibark of roeybaerse, gelijk onze Voorvaders dezelve noemden. Zie junii Nomencl. p. 205 en kiliaan in v. roedschip, roeyschip, navis actuaria. Dus zegt wagenaar, V. 235, weder te regt: met eenige roeibarken. Bl. 249. ‘Nu zochten de Gentschen den Koning (van Frankrijk) om vermogender hulp aan; en deze zond hun openlijk 2000 Voetknechten en 650 Lanciers te paarde onder den Hertog van crevecoeur, die te Doornik afgewezen werd. Na eenige andere voordeelen (?) te behalen, brengt hij den Gentenaren een zeer gevoelige neep toe,’ (wie deed dit? crevecoeur, die tot hulp gezonden was?) ‘doch het mislukte hem de stad te overrompelen. Koning karel VIII verbiedt Brabant en Henegouwen aan maximiliaan hulp te bewijzen. Op 't andwoord van maximiliaan zend(t) hij den Hertog van crevecoeur met 36 stukken geschut, 650 Kurassiers, en 8000 man te voet in Fransche soldij naar Gent,’ enz. Wanneer men deze zending of zendingen van crevecoeur bij heuterus leest, die er meer dan ééne bladzijde aan besteedt, is alles verstaanbaar. Zoo als het hier staat, is alles onder elkander verward, en levert zelfs geenen zin op. Bl. 269, 270. ‘De Stad Deinze had zich zeer versterkt | |
[pagina 605]
| |
en bezetting van Franschen en Vlamingen uit Gent ingenomen. Maar christoffel van baden neemt haar met 4000 man bij nacht. Temple wordt stormenderhand genomen en daar blijven 400 Gentenaars. De Gentsche Bevelhebber wordt met een pook door de borst op een deur vastgestoken, en met de deur in de rivier gelegd om naar Gent af te drijven.’ Temple wordt dus stormenderhand ingenomen. Wat is dit voor eene stad? Er ligt wel een gehucht Tempel onder Oudenaarde; maar daarvan wordt hier niet gesproken. Temple, waar bilderdijk van spreekt, ligt aan de Leye, even als Deinse; want de Bevelhebber der Gentenaars werd in die rivier gelegd, om naar Gent af te drijven. Zien wij dan, wat heuterus zegt, Rer. Austr., pag. mihi 91b.: Deinsa, oppidulum elegans per quem (sic) flumen Lysa labitur, erat. Id insigniter munierant oppidani.- Mittit eo Rom. Rex Christophorum Badensem, cum quatuor millibus Germanorum peditum, ac Ferrium Novellium, peditum Walonum praefectum, qui hora secunda noctis Deinsam occupant. Germani Templum vi expugnant. Periere quadringenti, capti plures et inter hos Gandensium praefectus, quem ligneae januae affigunt; - dein januam Lysae amni imponunt ut secundo flumine Gandavum perferretur. Dus Templum de kerk. De Walen bezetten Deinse, en de Duitschers nemen de kerk stormenderhand in. Arme wagenaar! ware er iets dergelijks bij u te vinden, wat zou het ezels, sullen en zotten geregend hebben! Temple van bilderdijk ligt dus op ééne breedte met Vlieghene van van loon. Wij zullen ons van verdere aanmerkingen onthouden, maar alleen, ten slotte, om een denkbeeld te geven van de gemoedsgesteldheid, in welke bilderdijk dit gedeelte van zijn werk geschreven heeft, en tevens eenige staaltjes van zijnen historischen stijl aan te voeren, eenige passages laten volgen, onder de volgende rubrieken: | |
De Kooplieden.Bl. 46. ‘Den kooplieden verveelde over en weder het rooven en beroofd worden, en zij verstonden elkander. Hadden de Vorsten het dus blijven begrijpen, het ware gelukkig geweest voor geheel Europa. Maar elkander voor hun onderdanen te willen doen instaan, en dezen bescherming geven, waar zij geen gezag hebben of kunnen hebben, is eene juridique illusie, die onopnoembare jam- | |
[pagina 606]
| |
meren ten gevolge gehad heeft. De vraag is echter, of zonder dat alle macht en gezag niet weldra in handen der kooplieden gekomen zou zijn? Ik antwoord volmondig, ja. Maar zij is het nu ook: alleen zou zij het dan openbaarlijker zijn, en men zou beter weten in welken tijd of epoque der wareld men zich bevindt, daar men nu, door een uiterlijk verblind, geene oogen heeft om te zien, wat voor heel de Christenheid zoo onverandwoordelijk is niet te zien, en voor het geheelal van een zoo onuitspreeklijk gewicht als de vervulling aller profecyen.’!! Bl. 145. ‘De Hertog (zegt wagenaar) deed anders niet, dan de onderhandelingen met de Oosterlingen te doen hervatten.’ ‘Het is zoo, hij kende de kooplieden niet genoeg om er een goed deel van, den kop voor de voeten te doen leggen en hun magazijnen te doen openen om het volk te spijzen, en hiermede had hij ongetwijfeld beter gedaan.’ Bl. 147. ‘Zie daar, wat men Hertog filip te laste mag leggen, dat hij op deze wijze zijn volk onder het verachtlijk juk van kooplieden bracht.’ Bl. 314. ‘De Stedelijke dwinglandij is en was altijd de onmenschelijkste op aarde, maar zij gaat boven alle verbeelding als de koopmanszucht haar versterkt.’ Bl. 351. (Bijvoegs.) ‘Koopmansdwingelandij. Een Imperium van onwederstaanlijk geweld, en onmenschlijke tijrannij, bestaande in 't volstrektste despotismus, 't volkomenste Atheïsmus, en voerende tot de afgrijslijkste destructie van alle moreel en physijk,’ enz. enz. | |
Wagenaar.Bl. 104. ‘Het is der moeite waardig, wagenaar hier bij na te slaan, zoo men van den duivelenaart der Hoeksche partij die hij aanhangt, een recht denkbeeld wil vormen. 't Is de Duivel zelf tegen 't licht der blijkbare waarheid aangrijnzende, met een Amsterdamsche Burgemeesterspruik op den kop, en met de staart (als een bandrekel die zich bep... heeft) tusschen de beenen getrokken! En zulke duivelen hebben in Holland den eenvoudigen Burger zijn Historie geleerd!’ Bl. 167. ‘Op 't welk wagenaar weder een beestelijk domme en kwaadaartige aanmerking maakt, die niet minder dan een Godslastering is.’ Bl. 184. ‘Van de lasteringen des vervloekten wagenaars, | |
[pagina 607]
| |
die de geschiedenis der Vorsten even als die van den gezegenden Heiland vervalscht, behoeven wij derhalve niet te spreken.’ | |
Varia.Bl. 245. ‘De Dorpschouten in Zuidholland (dat toen reeds het slechtste schuim van volk schijnt geweest te zijn.)’ Bl. 276. ‘Eer hij overkwam, hingen zijn vrienden reeds in de lucht met de kraaien in onderhandeling.’ Bl. 295. ‘Hij zond eenige knapen naar Hoorn en Enkhuizen, om te zien of hij daar verstandhouding kon krijgen; maar zijn zendelingen stierven aan een ongemak, waarover men getwist heeft, of het een inflammatie en apoplexie, dan een paralysis zij. Dit vond hij een res mali ominis.’ Bl. 296. ‘Kaas en brood. Gelukkige tijd toen het gemeen daar nog aanspraak op maken mocht! en het niet voor een groot geluk behoefde te rekenen, dat het met enkel ziel-en lichaam verpestende aardappelen, op de straten verkwijnen moest.’
Et voilà cependant comme on écrit l'Histoire! |
|