| |
| |
| |
Jezus Christus, of Lotgevallen en Lessen van den Zaligmaker der Menschheid, naar tijdorde uit de eigene woorden der Evangeliën te zamengesteld, en met verklarende en leerzame aanmerkingen voorzien, door Dr. J.E. Feisser, Predikant (thans) te Franeker. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1832. In 12mo. V en 421 bl. f 1-80.
Men stelt met reden veel belang in alles, wat de strekking heeft, om de geschiedenis van 's Heilands leer en daden volgens het verhaal der Evangelisten op te helderen en in het noodige licht voor te stellen. Geen wonder dus, dat bergen's Gedenkwaardigheden uit het Leven van jezus, door Prof. heringa, zoo vele uitgaven heeft beleefd en nog altijd getrokken is, en dat evenzeer met stichting en graagte gelezen wordt het bevattelijke en nuttige werkje van Dr. c.w. stronck, hetwelk hij, toen nog Predikant te Jisp, ten jare 1800 te Utrecht heeft uitgegeven, onder den titel: De Geschiedenis van jezus naar de vier Evangeliën; een Leesboek voor de Christelijke Huisgezinnen. Toen ons dus dit werkje van Dr. feisser in handen kwam, hoopten wij een interessant boek te ontvangen, dat een interessant onderwerp ook interessant zou behandelen; doch een Recensent, die ons in het beoordeelen van dit werkje is voorgeweest, (zie Rec. o.d. Recc. XXVIste D. No. 5, bl. 185-189) heeft door de verlegenheid, waarmede hij aan den wil om te prijzen eenigzins gedrongen voldeed, duidelijk genoeg getoond, in welken zin dit werkje verdient interessant te heeten, zoo als wij na gezette en herhaalde lezing hebben bevonden, en hier onbewimpeld zullen blootleggen.
Bl. 1-6 vindt men voorloopige aanmerkingen over hetgeen vóór de komst van jezus door God ten behoeve der menschen gedaan was; en over den toestand, waarin zij zich, niettegenstaande dat alles, ten tijde der verschijning van onzen Heiland bevonden. Hierop
| |
| |
verdeelt zich de geschiedenis volgens feisser in vier tijdvakken. I. Van de geboorte van onzen Heer jezus christus, tot aan zijne optreding als Leeraar onder Israël, nadat Hij verzocht was in de woestijn, bl. 21-45. Vooraf gaan, bl. 7-21, eenige berigten omtrent de gebeurtenissen, welke onmiddellijk vóór de geboorte van jezus plaats vonden. II. Van de aanvaarding des Leeraarambts van onzen Heer af, tot aan zijne reis naar het Verzoeningsfeest, [joann. V:1] bl. 46-117. III. Verhaal van de woorden en daden van onzen Heer, van zijne komst te Jeruzalem op het Verzoeningsfeest [joann. V:1] af, tot aan zijne komst bij Jeruzalem, om het laatste Paaschfeest te vieren, [joann. XII:1] bl. 118-288. IV. Laatste lotgevallen en gesprekken van onzen Heiland, welke wij gewoon zijn deszelfs Lijdensgeschiedenis te noemen, gevolgd door deszelfs luistervolle verheerlijking, [van joann. XII:1 tot luk. XXIV:51] bl. 289-415. Achteraan bevindt zich nog eene Lijst der Evangelieplaatsen, naar de orde, in welke dezelve zijn gerangschikt; bl. 419-421. Het overige wordt gevuld met de aanwijzing van drukfeilen en met bijvoegsels, bl. 416-418. Deze algemeene indeeling der geschiedenis maakt ons in geenen deele nog bekend met de geleidelijkheid en gemakkelijkheid der rangschikking. Ook de onderdeelen, in welke ieder tijdvak gesplitst wordt, leggen geenszins aan den dag de aannemelijkheid der aaneenschakeling van de Evangelische verhalen. Het
is wel zoo, dat eenige meerdere uitvoerigheid noodzakelijk zou zijn geweest, om de gronden op te geven, op welke des Doctors wijze van rangschikken gebouwd werd; maar dit wederhoudt onze pen niet, om te verklaren, dat het willekeurige en geheel vreemde, verre van gemakkelijk te zijn, niet bevallen kan, omdat het werkje nu minder kost. Het meerdere geld, dat bij betere uiteenzetting dier gronden zou moeten besteed worden, zou, indien feisser zijn gevoelen maar eenigzins kan aannemelijk maken, niet worden weggeworpen, omdat dit werkje dan meerdere waarde verkreeg en
| |
| |
behield. Dat somtijds naar willekeur, zonder anderen grond, gerangschikt wordt, valt duidelijk in het oog, b.v. waar de gelijkenissen van den zaadzaaijer en andere, marc. IV:1-34, welke in het IIIde Tijdvak bl. 157-166 voorkomen, zonder de minste reden worden gescheurd van 's Heilands vertrek over het meer Gennezareth, hetwelk bl. 72 volgg. geplaatst wordt in het IIde Tijdvak, niettegenstaande marcus vs. 35 uitdrukkelijk schrijft, dat dit vertrek heeft plaats gehad in den avond van denzelfden dag, op welken die gelijkenissen reeds voorgedragen waren. Ook zijn wij verlangende naar de gronden, op welke de uitdrijving der kooplieden uit den Tempel, joann. II:13-22, verschoven wordt tot het tijdstip, op hetwelk de drie eerste Evangelisten dergelijke gebeurtenis vermelden, verg. bl. 55, 56 met bl. 297, 298. Het is zoo, ook anderen staan in dit gevoelen. Doch meerderheid van voorstanders doet op het punt van waarheid volstrekt niets af. Wie al de Evangeliën rangschikt naar regels en op gronden, ziet de misvattingen van loutere Exegeten zoo duidelijk in, en taal het verhaal van joannes, II:13-22, zoo wel op zijne plaats, als het latere voorval bij de drie anderen. In het Voorberigt leest men bl. III en IV: Daar de Evangelisten op onderscheidene plaatsen, somtijds woordelijk gelijk, somtijds met eenige afwijkingen van elkander verhalen, zoo heb ik alle herhaling en verscheidenheid trachten voor te komen, door hen vereenigd één geheel te doen uitmaken. Wie met de rangschikking der Evangelische verhalen en hetgeen daartoe behoort maar eenigzins bekend is, zal zich van dergelijke wijze van behandeling zorgvuldig onthouden, als welke,
vooral bij het regelen der woorden van den Heiland, tot de grootste verwarring aanleiding geeft. Ook hier vindt men daarvan menigvuldige proeven. Tot voorbeeld diene IIde Tijdvak, No. 12, bl. 87 volg., waar matth. X:2-4, V:I-VII:29, zoo als de lijst van feisser aanwijst, maar met weglating van H. VI:9-13 en H. VII:7-11, hetwelk wederom IIIde Tijdvak, No. 16,
| |
| |
bl. 234-238, voorkomt, wordt tot één geheel bijeengevoegd met luk. VI:12-17, 20-49, XI, XII, XIII en XIV hier en daar. (?) Dit is letterlijk, zoo als de titel van het werkje zegt, lessen uit de eigene woorden der Evangeliën zamengesteld, maar met voorbijgang van alle tijdsorde. Dit is meest het geval met alle eenigzins uitgebreide voordragten des Heeren, welke volgens de Evangelisten op eenmaal zijn voorgesteld, maar door feisser, volgens bovenstaanden grondregel, zelfs over onderscheidene Tijdvakken verdeeld worden; zie b.v. IIIde Tijdvak, 6o. 19o. verg. IVde Tijdvak, 4o. Die zamenstelling heeft, behalve het willekeurige, nog dit groote gebrek, dat somtijds geheele stukken worden overgeslagen. Zoo zoekt men te vergeefs naar de gelijkenis marc. IV:26-29, welke volgens de lijst van feisser moest voorkomen III. 7o., maar bl. 157-166 niet te vinden is. Welke gevolgen dat willekeurig vaneenscheuren der redenen onzes Heeren door feisser heeft, zelfs in dit zijn werkje, zullen wij met één voorbeeld aanwijzen. Wij kiezen daartoe matth. XXIII:1-39, waar men vindt hetgeen jezus, drie dagen vóór zijn laatste Paaschfeest, aangaande de Farizeërs, met eenige uitvoerigheid, ten aanhooren van de scharen en zijne discipelen, heeft voorgesteld. Met opzet kiezen wij dit voorbeeld, omdat jezus meer dan eens eenige uitdrukkingen elders heeft gebezigd, welke ook hier zeer gepast voorkomen, en wel verdienden open lijk herhaald te worden. Men raadplege nu de lijst, door feisser achter zijn werkje geplaatst, en dan vindt men IIIde Tijdvak, No. 5o., XII:22-50 en
XXIII hier en daar. (?) Hierdoor wordt men gewezen op hetgeen bl. 147-151 voorkomt, zonder dat evenwel die lijst zelve de bladzijden aanwijst. Daar vindt men dan luk. XI:37-54 eene voordragt, geheel verschillende van hetgeen mattheus H. XXIII vermeldt. De aanteekening (139) zegt, dat mattheus, wanneer hij over de wijze lessen van jezus spreekt, veel bijeenvoegt, dat op verschillende tijden werd voorgesteld, en
| |
| |
beroept zich op H. V, VI, VII en H. XIII, zonder zich in het minste te bekommeren omtrent hetgeen met grond is aangemerkt tegen het willekeurig toepassen van deze onbewezene stelling. Van matth. XXIII komt in den tekst niets voor, dan voor zoo verre het eenige (dat is niet volkomene) overeenstemming heeft met de woorden bij lukas. Mt. 23. L. 42. Mt. 25, 26. L. 39, 40, 41. Mt. 27, 28. L. 44. Mt. 6, 7a. L. 43. Mt. 4. L. 46. Mt. 29-32. L. 47-51. Men lette op de verschillende orde, in welke bij de twee Evangelisten de nog al verschillende woorden voorkomen, waarom wij hier de verzen onderscheidenlijk hebben aangestipt. Wel mogt feisser schrijven hier en daar; want het geheel ontbreekt. Maar misschien denkt gij, Lezer! dat alles op het beste zal neêrkomen. Laat ons zien. Op de lijst vindt men nog IVde Tijdvak, No. 3o., XXII:15-46 en iets uit Hoofdst. XXIII. Op bl. 310, 311 staan alleen de woorden uit dit XXIIIste Hoofdstuk van mattheus, welke voorkomen vs. 1-3, (met weglating van de laatste woorden: want zij zeggen het, en doen het niet) vs. 5, vs. 7-9, met weglating van de eerste woorden: ook de begroetingen op de markten. Dit is alles, wat wij van die schoone redevoering, in welke de Heer het karakter der Farizeërs zoo levendig afschildert, in dit werkje van feisser, en dan nog zoo willekeurig vaneengescheurd, wedervinden. En hoe weinig dit is, kunnen de door ons aangehaalde verzen aanwijzen. De aanteekening (406) op bl. 310 geeft nog eenigzins reden, waarom aldaar iets uit Hoofdst. XXIII voorkomt: ‘Verg. bl. 148-151 en aanm. 139. Hetgeen daar niet
geplaatst was, voegen wij hier in; terwijl het ons hoogstwaarschijnlijk voorkomt, dat de Heer te dezen tijde iets over en tot de Phariseën zal gesproken hebben, dat hunne verbittering vermeerderde.’ - Door te schermen met waarschijnlijkheid, waar deze, zoo als hier, niet te pas komt, wordt de rangschikking in dit boekje hoogstonwaarschijnlijk. Dit moest feisser zelf meer dan eens hebben gevoeld, b.v.
| |
| |
toen hij, door luk. XVII:1-4 (bl. 198) af te scheuren van vs. 5 10 (bl. 253, 254), deze laatste verzen, voor welker plaatsing hij geen' anderen raad schijnt geweten te hebben, in het IIIde Tijdvak achter No. 18o. volgen liet met het opschrift: ‘Aanhangsel van eenige verzen uit lukas, die zonder eenig verband geplaatst schijnen, en waarvan dus moeijelijk te bepalen is, waar wij ze zouden moeten invoegen.’ Dit boekje schijnt letterlijk een Diatessaron te zijn, in hetwelk de namen en plaatsen der Evangelisten slechts dán in aanmerking komen, wanneer in de Aanteekeningen het een of ander moet worden medegedeeld ter staving van 's Mans niet altijd even gegronde meeningen. De lijst der plaatsen, achteraan gevoegd, maar in welke, tot groot ongemak, de bladzijden niet worden aangewezen, is door de menigvuldige misstellingen, welke door boven aangehaalden Recensent wel grootendeels, maar niet alle verholpen zijn, geheel ongeschikt, om uit den chaos, waarin de vier Evangeliën hier geworpen zijn, hunne eenvoudige en meer geregelde berigten geheel en volkomen ongeschonden weder te brengen. Ongeletterden, en voor zulken zal feisser wel het voornemen hebben gehad om dit boekje te schrijven, zullen misschien in dit werkje veel, en dan nog met vele moeite zoeken, maar beter en gemakkelijker het noodige vinden in het boven aangehaalde werkje van stronck, dat, hoewel tweeendertig jaren ouder, waarde genoeg bezit, om, wegens veelvuldige goede eigenschappen, gebruikt te worden door zulken, die feisser's geschrift spoedig op zijde schuiven.
Wij loopen dus niet hoog met dit werkje, en meenen genoegzame gronden te hebben aangevoerd, op welke ons oordeel rust. Opzettelijk onthouden wij ons van de mededeeling der veelvuldige aanmerkingen, welke wij zoo wel op 's Mans verklaringen in den tekst, als op zijne aanteekeningen hebben opgeschreven. Het blijkt toch nu reeds duidelijk genoeg, waarom en in welken zin ook wij naar een' tweeden druk verlangen.
|
|