Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 577]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in de Nederlanden, vóór het vestigen der Hervorming, door B. Glasius, Predikant te Slijk-Ewijk. Iste Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1833. In gr. 8vo. XIV en 321 bl. f 3 - :Bij den vloed van theologische twist- en vlugschriften, waarmede wij thans overstroomd worden, doet het ons een wezenlijk genoegen, eens een werk van eenen Nederlandschen Schrijver te ontvangen, dat van eene meer deugdelijke gehalte en blijvende waarde is, waarbij de wetenschap winnen, en verstand en hart voedsel vinden kan. Als zoodanig meenen wij het bovengenoemde werk te mogen aanprijzen. Deszelfs jeugdige Schrijver, die hiermede voor het eerst zediglijk optreedt, was (blijkens de Voorrede) doordrongen van het nut, dat de beoefening der vaderlandsche Kerkgeschiedenis opleveren kan, zoo wel om de voorbeelden, die zij geeft, van braafheid, moed en ijver voor waarheid en verlichting, als om het licht, dat zij verspreidt over het godsdienstig en zedelijk karakter der Nederlanders, alsmede om de middelen, welke die vóór de Hervorming verschaft, tot verklaring van de gebeurtenissen ná dezelve. Hiertoe vond hij wel strekkende het nuttige werk van van heussen, Batavia sacra, en deszelfs met bijvoegsels verrijkte vertaling van van rhijn, gelijk ook eenige andere afzonderlijke stukken; maar geen algemeene vaderlandsche Kerkgeschiedenis, die aan de tegenwoordige behoeften voldoen kan. Nadere aanleiding en gepasten leiddraad, tot eigene oefening en voortgang, vond hij in een handschrift van wijlen zijnen Grootvader, den verdienstelijken Hoogleeraar van nuys klinkenberg, bevattende Voorlezingen over dit | |
[pagina 578]
| |
onderwerp, voor eenige aanzienlijke Amsterdammers gedaan. Met aanwending van nieuwe hulpmiddelen, zoo veel hij die bekomen kon, besloot hij nu zelf zijne krachten daaraan te beproeven, en de vrucht van zijnen arbeid ten algemeenen nutte aan te bieden. - Om dit geschrift te doen kennen, en de loffelijke bedoeling des Schrijvers te bevorderen, zal Rec. eerst een beknopt overzigt van hetzelve geven, en daarna zijn oordeel, zoo over het geheel, als over ettelijke bijzonderheden, met bescheidenheid mededeelen. In vier Tijdperken verdeelt de Schrijver zijn onderwerp. Het eerste bevat de invoering en vestiging des Christendoms in de Nederlanden. Hiertoe beschouwt hij (Hoofdst. I, bl. 1-35) de Volken, die vóór en tijdens dezelve aldaar woonden, en beschrijft hunne woonplaats, leefwijze, verstandelijke en zedelijke gesteldheid, Godsdienst, regeringsvorm, en lotgevallen tot op karel den Grooten; en daarna, (H. II, bl. 35-47) van den aanvang tot op datzelfde tijdpunt, den toenmaligen toestand des Christendoms. De eerste pogingen tot deszelfs verkondiging in ons Vaderland, vooral door wilfrid, schetst en waardeert hij; (H. III, bl. 48-62) maar bepaalt vooral de aandacht bij deszelfs aanvankelijke vestiging door willebrord, (H. IV, bl. 62-81) en op de werkzaamheden van bonifacius, hiertoe aangewend; (H. V, bl. 81-97) waarna hij deszelfs uitbreiding door de pogingen van dezen verhaalt, (H. VI, bl. 97-108) gelijk ook die, welke na dezes dood, vooral door gregorius, lebuinus, willehad en albrik, in het werk gesteld zijn. (H. VII, bl. 109-119.) Vervolgens vermeldt hij de verdiensten van karel den Grooten, tot algemeene vestiging van het Christendom in ons Vaderland, (H. VIII, bl. 120-130) en hij schetst den toestand van hetzelve aldaar, bij het einde van dit Tijdperk. (H. IX, bl. 131-143.) Alles wordt besloten (II. X, bl. 144-148) met eene korte beschouwing van den gang | |
[pagina 579]
| |
der Voorzienigheid, die bij deze gansche invoering op te merken is. Het tweede Tijdperk is dat der voortgaande verbastering des Christendoms in de Nederlanden, tot op de eerste, hoewel vruchtelooze pogingen ter verbetering, tot het jaar 1288. Na ter inleiding (bl. 151-158) een kort overzigt van den staatkundigen toestand onzes Vaderlands gegeven te hebben, stelt de Schrijver, in het eerste Boek, het toenemend gezag en de verbastering der Geestelijkheid, en de uitwendige lotgevallen der Kerk in Nederland, op de volgende wijze ter beschouwing voor. - Vooraf gaat een verslag van den uitwendigen toestand der algemeene Christelijke Kerk, gedurende dit Tijdperk. (H. I, bl. 159-177.) Hierop volgt eene voorstelling van het toenemende gezag der Geestelijkheid in de Nederlanden, bevattende voornamelijk eene opgave van de Bisschoppen van Utrecht en derzelver werkzaamheden, tot op den dood van ansfried. (H. II, bl. 177-205.) Dit onderwerp wordt voortgezet, en der Geestelijkheid aanhoudend streven naar onafhankelijkheid, zoo wel als hare verbastering, beschreven, eerst van adelbold, den eersten krijgshaftigen Geestelijke in de Nederlanden, tot op godebald, den eersten beproever der verbetering van zijnen stand, van het jaar 1009-1112; (H. III, bl. 206-238) daarna van godebald tot op otto I, van het jaar 1112-1212, (H. IV, bl. 239-269) en laatstelijk van daar tot op het einde van dit Tijdperk, toen de gezagvoering en verbastering der Geestelijkheid zeer algemeen geworden waren. (H. V, bl. 270-294.) Vervolgens toont de Schrijver den invloed aan, welken de Kruistogten op de Nederlandsche Geestelijkheid en Kerk gehad hebben, (H. VI, bl. 294-309) en hij besluit eindelijk met eenige algemeene opmerkingen over beider toestand, gedurende dit Tijdperk. (H. VII, bl. 310-321.) - In het volgende Deel zal het tweede Boek den toestand des Christendoms in ons Vaderland, in het bovengenoemde tweede Tijdperk, te beschouwen geven. | |
[pagina 580]
| |
Datzelfde, en misschien nog een derde Deel, zal het derde Tijdperk voor oogen stelien, namelijk den aanvankelijken strijd tusschen licht en duisternis, en vruchtelooze pogingen ter hervorming; en eindelijk het vierde, hetwelk behelzen zal de Geschiedenis der Hervorming, tot derzelver geheele zegepraal in ons Vaderland. Uit dit overzigt bemerkt men, dat de Schrijver naar geleidelijke orde geschreven, en voor zich en den Lezer goede stand- en rustpunten gekozen heeft, om het geheel wél te overzien. Men ziet ook uit de opgave van hetgene, dat er nog te wachten is, dat zijn plan zich eenigzins verder uitstrekt, dan de titel schijnt aan te duiden, die slechts eene vaderlandsche Kerkgeschiedenis vóór het vestigen der Hervorming belooft, terwijl het opgegevene plan dezelve tot het volle beslag dier gebeurtenis uitstrekt. - Met kennis van zaken is alles geschreven, en veel wetenswaardigs bijeengezameld: de bronnen, waaruit de Schrijver geput heeft, staan aan den voet der bladzijden aangewezen. - Verscheidene goede overzigten worden er gegeven, zoo als b.v. van de eerste pogingen, die er vóór willebrord gedaan zijn, om het Evangelie hier te verkondigen, welke de Schrijver, dezelve in den geest dier eeuwe beschouwende, op behoorlijken prijs stelt. Zoo is ook het overzigt der verdiensten van karel den Grooten; over wien men echter ook vergelijken mag broes, Kerk en Staat, Hoofdst. VIII, welk uitmuntend werk het ons verwondert hier nergens aangehaald of gebruikt te zien. - Goede pragmatische opmerkingen over de gebeurtenissen, en beoordeelingen van personen, vindt men ook door den Heer glasius gegeven; opmerkingen b.v. over den gang der Voorzienigheid, bij de invoering van het Christendom in de Nederlanden; over het nut der Kruistogten voor onze vaderlandsche Kerk; (zie ook hierbij broes, a.w. Hoofdst. XIII) over den toestand derzelve in het tweede Tijdperk; beoordeelingen b.v. van willebrord, van bonifacius, van de | |
[pagina 581]
| |
Geestelijkheid dier dagen in het algemeen, van de Utrechtsche Bisschoppen in het bijzonder, als niet onbepaald voorstanders van het Pauselijk gezag. (Over gregorius VII, en de nuttige zijde van de Hiërarchie in de Middeleeuwen, vergelijke men intusschen broes, a.w. Hoofdst. XII en XIV.) - De stijl is eenvoudig en duidelijk, over het geheel wel eens wat droog, doch waaraan ook somtijds de dorheid der onderwerpen wel eenige schuld mag hebben. - De taal is doorgaans zuiver. Enkele fouten, als ontginden voor ontgonnen, (bl. 62) Fransch hier of daar voor Frankisch, zelve mann. voor zelf, Major domi voor M. domus, enz.Ga naar voetnoot(*) zullen wel meest als drukfouten te beschouwen zijn. Het werk laat zich dus ook van deze zijde met genoegen lezen. Veel reden vindt dus Rec., om dit werk aan te prijzen, en den Schrijver aan te moedigen, om hetzelve met lust te vervolgen. Deze zal het hem dan ook niet ten kwade duiden, dat hij eenige aanmerkingen en bedenkingen in het midden brengt, die, al kunnen zij het nu gestelde niet veranderen, nogtans misschien voor het vervolg eenig nut kunnen hebben. - De voornaamste aanmerking betreft de al te groote uitvoerigheid, die de Schrijver aan sommige, en de al te weinige uitbreiding, die hij aan andere stukken gegeven heeft. Tot de eerste rekent Rec. het 1ste Hoofdstuk van het eerste Tijdperk, daar dit anders goede overzigt van de vroegere bewoners onzes Vaderlands tot het hoofddoel dezes werks minder noodig is, en dus als algemeen bekend voorondersteld, of slechts in zeer korten omtrek herinnerd kon worden. In het 4de H. zou Rec. de zwakke legende van radboud's doop en dergelijke bijzonderheden, waarvoor glasius zelf erkent dat | |
[pagina 582]
| |
weinig gezag is, liever achterwege laten. Het 5de en 6de Hoofdstuk, die over bonifacius en de uitbreiding des Christendoms onder hem, en zoo ook het 8ste en 9de, die over karel den Grooten en den toestand der Christelijke Kerk te zijnen tijde handelen, hadden welligt, met eenige bekorting van hetgene, dat minder tot ons Vaderland betrekking heeft, gevoegelijk ineengewerkt kunnen worden: nu moet glasius meer dan eens op dezelfde zaken terugkomen, gelijk ook wel eens elders het geval is, b.v. bij de Kruistogten, vergel. bl. 295, 6 met bl. 174, 5. In het eerste Boek van het tweede Tijdperk laat hij (H. I) wel te regt een overzigt van den uitwendigen toestand der Christelijke Kerk in het algemeen, als van welke de Nederlandsche een deel uitmaakte, voorafgaan; maar, vermits hetzelve natuurlijk zeer bekende algemeene dingen bevatten moest, had het zonder schade korter kunnen zijn. - Meerdere uitbreiding daarentegen had Rec. gewenscht in hetgene, dat nu zeer kort behandeld wordt in het laatste Hoofdstuk van het eerste Tijdperk, en dat den gang der Goddelijke Voorzienigheid, bij de invoering van het Evangelie in ons Vaderland, betreft: dit gewigtige onderwerp, dacht hem, was geheel in den geest des Schrijvers en met het doel van dit werk zeer overeenkomstig, en had als zoodanig meer uitwerking verdiend. Hierbij had dan ook misschien doelmatiger gevoegd, juister getoetst en meer uiteengezet kunnen worden de stelling, die nu in het vorige Hoofdstuk, bl. 143, ter loops voorkomt, dat ‘de leer des Christendoms van die tijden, bij alle misvorming, beter en nuttiger was, dan die des Heidendoms.’ - Breed genoeg is de opgave van de Bisschoppen van Utrecht en hunne verrigtingen; maar daarentegen zou men mogen wenschen een meer duidelijk en volledig onderzoek naar de uitgestrektheid huns gebieds, ook in andere deelen onzes Vaderlands; te meer, omdat glasius zelf hierover op verschillende plaatsen met verschillende bepaling spreekt: b.v. bl. 156 is het Hol- | |
[pagina 583]
| |
land, Gelderland, en zelfs het vrije Friesland, vooral de streken van Groningen, maar bovenal Overijssel; bl. 314 van boven, bijna geheel ons Vaderland; ald. van onderen, en bl. 315, een groot gedeelte van Overijssel, Friesland en Groningen, meer of minder regtstreeks, in de stad Utrecht het minst. Over het geheel zou men van den kerkelijken toestand der overige gewesten van Nederland een meer geregeld en volledig ovetzigt mogen verlangen. Over de magt, die ook andere Bisschoppen hier te lande hadden, waarvan glasius bl. 313, 4 met een woord spreekt, zou misschien ook nog iets meer te zeggen zijn. Omtrent ettelijke bijzonderheden zij het Rec. geoorloofd, nog eenige vragen of bedenkingen mede te deelen, en wel in de eerste plaats aan den Schrijver zelven ter toetsing te geven. - Reeds in de Voorrede, bl. X, beweert hij, dat ‘de weidsche pracht van het Zuiden (in de Godsdienst) het eenvoudige Noorden niet kan behagen;’ dat ‘de koele bewoner van het Noorden in den aangebeden (Zuidelijken) Kerkvoogd en diens trawanten weldra belagers van zijne vrijheid zag,’ enz.; en bl. 19 en 34 van het werk zelf, dat, ‘toen het Christendom reeds aan de meer Westelijke Europeërs gepredikt werd, zich bij de Noordsche Natiën een meer zuivere geest ontwikkelde, niet alleen geschikt, om de leer des Evangelies aan te nemen en te bewaren, maar ook reeds van vroeg af bestemd, om haar, door de Zuidelijken verbasterd, en tot bijgeloof en prachtige osserdienst misvormd, hare oorspronkelijk schoone en reine gedaante terug te geven.’ Zou dit alles niet met eenige wijziging moeten verstaan en uitgedrukt worden? Dat eenvoudige koele Noorden heeft dan toch ook die weidsche pracht van het Zuiden en dien aangebeden Kerkvoogd niet alleen zich voor een' korten tijd laten opdringen, maar gedurende acht eeuwen behouden; en vele duizenden behouden dezelve aldaar nog: de eerste aanneming bij zinnelijke en onkundige Volken was zeer natuurlijk, | |
[pagina 584]
| |
want juist de zoodanigen treft het uitwendige onder alle hemelstreken het sterkst; gewoonte, gezag, tegenspraak en andere gebeurtenissen doen vervolgens het overige: maar het laat zich wel uit landaard en luchtstreek althans gedeeltelijk verklaren, dat, nadat eenmaal de eerste stoot tot Hervorming der Kerk gegeven was, dezelve die van het Noorden en Noordwesten van Europa het eerst en meest wakker maakte, en er misschien nog veel meer aldaar geheel zou hebben doen ontwaken, indien geen Staatkunde zich bij de Hiërarchie gevoegd hadde, om velen te doen insluimeren. - Zoo zou Rec. zich ook niet onbepaald met des Schrijvers denkbeeld vereenigen, (bl. 145) dat ‘een der plannen van het Godsbestuur met de invoering van het Christendom in ons Vaderland de langzame voorbereiding van de Hervorming der diep verbasterde Evangelieleer geweest is;’ daar deze stelling dán alleen bepaaldelijk voor ons Vaderland zou kunnen gelden, wanneer de Hervorming het eerst van hier uitgegaan was: en zou ook de vroegere tegenstand tegen de Hiërarchie hier wel zoo groot geweest zijn, als de Schrijver schijnt te stellen? Iets anders zou het zijn, wanneer men wilde onderzoeken, in hoe verre onze Natie en hare houding, ten tijde der Hervorming, tot bevordering dezer zaak gediend heeft. - Zou het ook wel zoo onbepaald waar zijn, wat glasius bl. 146 zegt: ‘Het bijna oogenblikkelijk gevolg van de invoering des Christendoms was eene groote verandering in de regeringsvorm’? Men zou dit ten minste gaarne nader uit de Geschiedenis bewezen zien. Rec. zou nog wel meer kunnen vragen en in bedenking geven; maar het zou misschien van minder gewigt zijn. Genoeg zij dus het gezegde, waartoe niets anders, dan belangstelling in het werk van den Heer glasius, hem aandreef; terwijl hij wenscht, dat de Schrijver hetzelve op de gelukkigste wijze moge voortzetten en voleindigen. |
|