Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPandora. Lektuur voor den beschaafden stand. Verzameld en uitgegeven door B.T. Lublink Weddik. IIde Stukje. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1834. In gr. 8vo. 97 Bl. f 1-25.Andermaal opent zich de geheimzinnige doos, uit welke zoo velerlei over het menschelijk geslacht is gekomen, of, zoo gij liever wilt, deelt lublink weddik uit den horen des overvloeds een en ander door hem verzameld mede. Zulk een verzamelaar is voor eenen uitgever toch zoo geheel onverschillig niet. - Doch ter zake. Elf Parabelen openen dezen bundel. Wij zouden bij de eerste Parabel wel willen vragen: Hoe kan een waar kunstenaar, met de voortreffelijke gewrochten van Griekenlands meesters omgeven, nog aan scheppen denken? Die gewrochten worden immers gezegd hunne voortreffelijkheid vooral van de getrouwe nabootsing der natuur in hare grootste volkomenheid te ontleenen. - Had Algaffar ook vroeg naar de zelfkennis getracht, hij zoude aan het einde der baan toch even onvoldaan geweest zijn. Het is juist, zelfkennis is streven naar waarheid. Zelfkennis en waarheid liggen wel niet buiten het bereik van den mensch; maar waar zijn zij, die haar bereiken? - Bij de derde Parabel is het best, zich het gezegde van statiusGa naar voetnoot(*) te herinneren: Serit arbores, quie alteri saeculo prosunt. - Bij den aanhef der vierde vermoedt men niet dadelijk, dat Johannes het eigenlijk onderwerp van dezelve is. De stijl is hier niet duidelijk noch zeer gelukkig. - Het ware te wenschen, dat de Muze uit de vijfde Parabel aan vele Dichters van tijd tot tijd mogt verschijnen. - Dewijl velen liever | |
[pagina 568]
| |
door Parabelen dan door eenvoudige waarheid onderwezen willen worden, zoo zij het gespaarde vogelnestje een beeld der ontfermende Almagt en Voorzienigheid: de eenvoudige zoude zich gerust kunnen stellen met Matth. X:28. - Indien de Schrijver der zevende Parabel den zang en de muzijk voor synonimen houdt, valt er niet tegen te zeggen, althans wat het gebruik betreft. - Is de vergelijking in de achtste wel geheel juist? De dapperste krijgsman zal alleen tegen den drom vijanden niets uitregten; hoe dikwijls werd echter de voortrennende volksstem niet door eenen enkelen redenaar tot staan gebragt! - Zoo lang de Rede hare regten niet herkregen heeft, moet dikwijls de Verbeelding hare plaats vervullen, en zoo lang zal de negende Parabel vertroosten. - De tiende kan voor velen leerzaam zijn. Het zal dikwijls zoo zijn; maar de menschen, welke men ontmoet, kunnen ook veel invloeds op de beoordeeling hebben. - De elfde Parabel zal het best worden verstaan, wanneer de huisvader haar op zijnen geboortedag leest! Het op deze Parabelen volgende stuk zal, volgens wieland, de Verlichting in zes antwoorden op zes vragen behandelen. Er wordt eerst gevraagd: wat is verlichting? vervolgens: over welke voorwerpen kan en moet de verlichting uitgebreid worden? verder: waar zijn de grenzen der verlichting? 4. door welke veilige middelen wordt zij bevorderd? (Dit is onder allen wel het gewigtigste vraagstuk.) 5. desgelijks: wie is gemagtigd om het menschdom te verlichten? eindelijk: aan welke vruchten erkent men de waarheid der verlichting? Wieland was een der geestigste Schrijvers, die tevens eene goede kennis van het menschelijk hart bezat, welke evenwel de vrucht was van eene niet zeer uitgebreide ondervinding. Men kan niet vooronderstellen, dat hij in het vrije Rijksstadje Biberach, waar hij lang heeft moeten toeven en veel doen, eer hij de beroemde wieland is geworden, veel wereldkennis heeft opgedaan. Om over onderwerpen van dien aard met vrucht, inzonderheid voor het algemeen belang, te schrijven, behoort men menschen- met wereldkennis in zich te vereenigen; anders loopt men gevaar den krijgsman gelijk te worden, van wien in de 8ste Parabel gezegd wordt: ‘wanneer de volksstem zich verheft, of door eigenbelang wordt gewijzigd, zult gij vruchteloos uwe stem verheffen.’ Over de toepassing der verlichting willende spreken, zoude elk vooraf het ter zelfde plaatse bl. 116 gezegde: be- | |
[pagina 569]
| |
proef uwe krachten en overzie uwe vijanden, dus kunnen veranderen: overzie de menschen en beproef dan de verlichting. Wij wilien gaarne gelooven, dat in een stedeken als Biberach een man als wieland kon schrijven, ‘dat de maatschappij minder gevaar loopt van elks magtiging ter verlichting, van socrates tot aan den duistersten, maar bovennatuurlijk verlichten schoen- of kleedermaker,’ (hoe kan dit zamengaan?) ‘dan wanneer de verlichting der hoofden en het beheer der menschelijke handelingen als een Monopolium, of uitsluitend eigendomsregt, beschouwd en toegepast wordt.’ Dat deze vrijheid, in het groot gegeven, aan de verwachting voldoet, is door de ondervinding, vooral in dezen tijd, nog geenszins gebleken. Dat een boek, van welken inhoud ook, geene schade kan doen, welke niet schielijk tien- en honderdvoudig door andere goede boeken wordt vergoed, is zoo wel voor tegenspraak als tegenbewijzen vatbaar. Ten dage van wieland moge dit zoo geweest zijn; in onze dagen hebben vlug- en tijdschriften schade en veel schade gedaan, die gewis niet schielijk zal vergoed worden. Wat de tijd zal uitwerken, zij der Voorzienigheid overgelaten; in Haar willen wij voor de toekomst berusten, wanneer het tegenwoordige ons meer verdonkerd dan verlicht toeschijnt. Wij verzoeken evenwel in allen gevalle, ondanks onze bedenkingen, voor geene voorstanders des uitsluitenden eigendomsregt gehouden te worden. De Inwijdingsrede, bl. 129-132, is als eene Gelegenheidsrede, die door plaats, tijd en gelegenheid de haar toekomende waarde verkrijgt, voor eene afgetrokkene beoordeeling niet geschikt. De Liefde brenge onzen eerstgeboren', en die verder ons geschonken zijn, of nog gegeven zullen worden, naar de plaats, die de Vader voor hen en voor ons in gereedheid heeft, op den bestemden tijd, het moge weinige dagen, maanden of jaren zijn, om het even wanneer! - Voorwaarts! klinkt het ons dadelijk in de ooren, bij de Gedachten over de verdere volmaking des menschelijken geslachts, bl. 133. Haast u echter langzaam daarheen, (bl. 145) vooral wanneer men met glaukus moet vragen: waarheen? Menige geestige vergelijking, menige treffende wenk behelst dit vertoog, hetwelk tevens middelen aan de hand geeft, om, bij onze onkunde van het waarheen, in afwachting dat de orders van het hooger Bestuur kenbaar zullen worden, op de reis naar het ergens ons behulpzaam te zijn. Wij zouden | |
[pagina 570]
| |
slechts vragen, of men, indien de Tijdgeest zeer goed weet waarheen, en zijnen hoogen last stiptelijk ten uitvoer brengt, bl. 138, wel tegen eenen konstantijn of bogerman, bl. 134, mag ijveren, wanneer zij zich aan het hoofd van denzelven vertoonen? Men leest toch, bl. 139, dat ook de Tijdgeest met gesloten deuren werkt. - De Schrijver vergelijkt zijn betoog zeer aardig met eene zoogenaamde bedelaarsdeken, waarvan men vele ziet, die, wanneer de stukjes slechts met smaak bijeengevoegd werden, geen onaardig gezigt opleveren. Wat het nut betreft, voldoen zij zoo wel, als de kostbare sprei, die, uit ééne stof geweven, minder verscheidenheid aanbiedt en daardoor dikwijls de aandacht niet lang boeit. Wat de Synonimen betreft, (bl. 146) wij verzoeken, om reeds vermelde redenen, (Letteroef. voor Junij, bl. 298) voor het tegenwoordige van verdere mededeeling van ons gevoelen verschoond te mogen blijven. - Hebben wij voor vrouwen, in het algemeen, onbegrensden eerbied; voor geleerde en beroemde vrouwen, onverschillig uit welke eeuw, tot Mevrouw van stael ingesloten, het diepste ontzag. Wij wagen ons des niet aan de beoordeeling der geleerde en beroemde Vrouwen uit de XIVde XVIIde Eeuw. Het Motto, aan molière uit de Femmes savantes ontleend, zoude van zelf ons den afstand aanwijzen, waarop wij behooren te blijven stilstaan, indien wij uit onszelve te dezen opzigte onzen pligt niet kenden. Ook is er reeds eene uitgebreide toepasselijke Glosse (bl. 164) of ophelderende aanteekening bijgevoegd. Het voegt niet, Glosse bij Glosse te voegen, vooral niet wanneer men leest: ‘Het meisje moet zich die kundigheden verwerven, welke haar eenmaal, als vrouw en echtgenoot, een dadelijk nut en duurzaam genoegen zullen opleveren,’ bl. 166. Ten besluite ontvangen wij Gedachten, Opmerkingen en Aanteekeningen, zoo wel van den verzamelaar, als van teknander (bl. 195). Over het algemeen blijven wij bij het gezegde, Letteroef. Junij 1834, bl. 299. Eenige zijn niet onaardig gedacht; wij ontmoeten juiste opmerkingen, en door de aanteekeningen worden belangrijke gebeurtenissen in het geheugen verlevendigd, b.v. bl. 172 isaak newton en johann keppler, luther, bl. 178. Wat justus lipsius aan de H. Maagd opdroeg, dragen vele Schrijvers thans niet minder ijverig aan hunne Patronen, de boekverkoopers, op. Men bezige hier vooral toch geene dwangmidde- | |
[pagina 571]
| |
len! Tot dusverre ontvangen de lijders in bevallige, nette, gekleurde enveloppen, bl. 174, nog altijd bittere quinine of opium en walgelijke rabarber: kan daarmede de honig- en suikerzoete preekwijze vergeleken worden? Ook handelt in dezen de apotheker slechts in last. - In de gedachten van teknander. vindt men wezenlijk hier en daar iets, hetwelk bij den overgang den nek breekt of kreupel wordt, zoo als b.v. de hospes Joost, de tot poëtasteren wordende kalverliefde, bl. 199, de saletrekel, bl. 200. Honig- en suikerzoete voordragten zijn ongevallig; maar dergelijke krachtuitingen, zoude men met de Duitschers zeggen, zijn zu derb. Jeugdige kracht moet door zachtheid getemperd worden. Het behoort nagenoeg te zijn gelijk men bij cicero leest: ut enim adolescentem in quo senile aliquid; sic senem in quo est adolescentis aliquid, probo. - Over het algemeen nemen wij de vrijheid nog te vragen, daar de Parabelen zoo zeer van Duitschen oorsprong zijn, of zelfs in onze taal de Parabel niet meestal eene te sterke Hoogduitsche tint aanneemt. - Is het juist gezegd, bl. 103: ieder overtollig steengruisje ontsluijerde eene nieuwe waarheid; bl. 104: de gelukkige kunstenaar voerde de beminde, enz.; bl. 109: zijne ziel ontvlood aan het ligchaam; bl. 112: donderknal; bl. 113: verhemeld worden zal men in deze beteekenis bij goede Nederlandsche Schrijvers niet vinden; geschiedt, bl. 122, voor gebeurt, enz. Wij eindigen ons verslag met welmeenende aanbeveling van het boeksken. |
|