| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Leer van Gods Voorzienigheid, overeenkomstig de uitspraken der Rede, Geschiedenis en Ervaring ontwikkeld en ter bemoediging voorgesteld, voor beschaafde Vrienden des Christendoms. Uit het Hoogduitsch, door J. Paré, Theol. Doct., Predikant te Didam. Te Arnhem, bij I.A. Nijhoff. In gr. 8vo. VIII en 310 bl. f 3 - :
Dit onderwerp, hoe dikwijls en op hoe verschillende wijze ook behandeld, blijft steeds hoogst belangrijk. Een welgevestigd en werkzaam vertrouwen op het Goddelijk wereldbestuur heeft, in alle omstandigheden des levens, den weldadigsten invloed op onze gemoedsrust en Christelijke veredeling. Al weet men dan eigenlijk niets nieuws te zeggen, en al blijft er menig verschijnsel, dat menschelijk begrip te boven gaat, herinnering van bekende waarheden heeft ook hare nuttigheid. Dezelfde zaken kunnen uit verschillende oogpunten beschouwd worden. Dit wekt telkens des te meer en des te levendiger belangstelling; terwijl men, onder de menigvuldige wederwaardigheden, moeiten en bezwaren, waaraan het leven op aarde gedurig is blootgesteld, bevrediging voor eene diep gevoelde behoefte zoekt en vindt.
Het werk, dat, uit het Hoogduitsch vertaald, door den Weleerw. paré wordt aangeboden, is niet geschreven voor eigenlijke Geleerden, maar juist hierdoor te beter geschikt, om in het algemeen als een nuttig leesboek te dienen voor eenigzins beschaafde lezers, die meer voedsel voor den geest verlangen, dan de alledaagsche lektuur van nieuwspapieren of romans kan verschaffen. De opgave van den belangrijken inhoud doet zien, wat hier wordt gevonden. Het heeft eenentwintig Afdeelingen. Ofschoon de titel slechts de Leer van Gods Voorzienig- | |
| |
heid overeenkomstig de uitspraken van Rede, Geschiedenis en Ervaring belooft, ontwaart men toch het geheele werk door, dat de Schrijver het Evangelie hoog waardeert, dewijl bij alle zijne redeneringen Christelijke begrippen tot grondslag liggen. Met een enkel woord had echter wel aangemerkt mogen worden, dat wijsgeerte, zonder het hoogere licht der Openbaring, nooit tot zoo volkomene kennis van het Goddelijk wereldbestuur heeft kunnen komen. Het valt niet te ontkennen, dat in sommige voortbrengselen der hedendaagsche letterkunde, vooral in tooneelstukken en romans, de woorden toeval en onverbiddelijk noodlot te dikwijls voorkomen op eene zoodanige wijze, als men van Heidensche Schrijvers zou kunnen verwachten; doch waar is het ook, dat verkeerde voorstelling, overdrijving, of gebrek aan behoorlijke onderscheiding, bij het behandelen van de leer der Voorzienigheid, aanleiding heeft gegeven tot miskenning, tot twijfelingen, ja ook tot geheele verwerping. Na het gewigt van het onderwerp aangeduid te hebben, bepaalt de Schrijver zich dus te regt, in de eerste plaats, tot het onderzoek, wat wij te verstaan hebben door de Goddelijke Voorzienigheid. Allezins gepast is de aanmerking, dat wij, uit hoofde der beperktheid van onze kennis, niet alles doorzien kunnen. Ook bij geringe
verstandelijke ontwikkeling gevoelt de mensch zijne afhankelijkheid, en heeft eenig besef van een hooger wereldbestuur, dat dagelijks op veelvuldige wijze zich openbaart. Bij verder nadenken blijkt op de meest overtuigende wijze, dat Hij, die alles deed worden, ook steeds alles in wezen en werking doet blijven, of dat, gelijk hier de omschrijving wordt gegeven, de Goddelijke Voorzienigheid die werkzaamheid van den Goddelijken wil is, die de wereld in stand houdt, en door de gedurige afwisselingen, die op dezelve plaats hebben, het doel verwezenlijkt, waartoe zij werd geschapen. Gewoonlijk beschouwt men de Voorzienigheid als onderhoudende en besturende; de Schrijver doet dit ook, doch maakt de zeer juiste aanmerking, dat deze verdeeling zelve intusschen reeds bewijs is van
| |
| |
het beperkte en gebrekkige onzer menschelijkt bevatting, daar beide (onderhouding en bestuur der wereld) ten naauwste verwant zijn en in elkander vloeijen. Niet alleen de algemeene geschiedenis des menschdoms getuigt van Gods leidingen; ook de engere kringen des levens, dus leest men bl. 26, kunnen wij van dit godsdienstig standpunt overzien. Intusschen wordt zulks hier moeijelijker, naar mate de stof meer beperkt en afgebroken is; en altijd kan alleen de mensch zelf, die naauwkeurig den gang zijns levens heeft overzien, het wagen, het schijnbaar verwarde in zijne lotgevallen te ontwikkelen en de wenken der Voorzienigheid op te sporen. Evenwel laat ons gerust de hoop op een in allen deele volledig inzigt laten varen; zoo verre brengt het geene menschelijke wijsheid. Raadsels blijven ons over, wanneer wij de lotgevallen, die ons treffen, in derzelver zamenhang overzien; raadsels, waarin wij geen bepaald doel, geene wijze, Goddelijke leiding kunnen ontdekken. Deze zijn de donkere plaatsen onzes levens, waarin ons ootmoedig zwijgen en diepe eerbied voor de wegen van den hoogverhevenen Bestuurder der wereld betamen. Juist daarom is eene zoogenaamde Theodicee, of regtvaardiging van God in zijn bestuur over de wereld, voor ons ten eenemale onmogelijk, en ieder ziet ligtelijk de klip, waarop zij schipbreuk moet lijden.
Uit het bijgebragte blijkt reeds genoeg, in hoedanigen geest dit boek is geschreven. Eene heldere en onbekrompene denkwijze straalt overal door. De Schrijver heeft zijn onderwerp met veel vlijt behandeld en menige zeer gepaste aanmerking gemaakt. Twijfelingen worden opgelost en tegenbedenkingen beantwoord. Of hij echter de door hemzelven aangeduide klip wel altijd genoeg heeft vermeden, is eene andere vraag. Ingenomenheid met eene zaak geeft ligt aanleiding, dat weleens minder klemmende bewijzen aangevoerd worden. Wanneer men op de geschiedenis der menschheid in het algemeen ziet, zijn de sporen van een hoog wereldbe- | |
| |
stuur kennelijk genoeg voor den opmerkzamen; maat wil men nu ook in bijzonderheden de gangen der Goddelijke Voorzienigheid aanwijzen, zoo blijkt terstond het gebrekkige der menschelijke kennis. Om bewijzen voor een hooger Goddelijk bestuur over de volken te vinden, beschouwt de Schrijver eerst de Babyloniërs en Assyriërs. Van dezelve zegt hij: ‘Onder drukkende dwingelandij en onder den invloed van grof zinnelijke Godsdiensten leerden de kinderen van dien grijzen voortijd de voortbrengselen der aarde zich ten nutte maken en bearbeiden, en legden de eerste grondslagen van het gebouw der wetenschappen en kunsten, dat zich eerst na duizenden van jaren trotsch en heerlijk zoude verheffen. De middelen tot beschaving dier volken waren juist geëvenredigd naar hunne bekwaamheden, en gedurende de eeuwen, waarin zij bloeiden, stegen zij allengs tot den hoogsten trap, dien zij konden bereiken. Maar de beschermgeest der menschheid kent geenen stilstand. Het woeste geweld, dat die oorspronkelijke Staten had voortgebragt, vernietigde ze ook weder, opdat allengskens hoogere denkbeelden zich zouden uitbreiden en ontwikkelen.’ Doch, hoe vele eeuwen waren reeds verloopen sedert het ontstaan des menschelijken geslachts! Moet men, Gods Voorzienigheid
uit de geschiedenis der menschheid willende bewijzen, niet hooger opklimmen, dan tot de vestiging der Koningrijken van Babylon en Assyrië? Die vroegere tijdperken behooren immers mede tot den omvang van het Goddelijk wereldbestuur. Bij gebrek aan berigten weten wij, wel is waar, weinig van dezelve; wij mogen echter onderstellen, dat Goddelijke Voorzienigheid toen evenzeer werkzaam was, als in volgende eeuwen. Schijnt het bij oppervlakkige beschouwing hiermede bezwaarlijk overeen te brengen, dat, na den Zondvloed, de kundigheden, door noach uit een vroeger tijdperk overgebragt, grootendeels verloren gingen, terwijl bijgeloof en afgodendienst bijkans algemeen werden onder de nakomelingschap en met verregaand zedebederf gepaard gingen, - | |
| |
men moet nogtans Gods wijsheid ook in dezen gang der menschelijke zaken eerbiedigen, en zal bij verder nadenken zich niet geheel teleurgesteld vinden. De wenk, door paulus, Rom. I:28, gegeven, dient ter aanwijzing van het regte oogpunt; en dan vooral hebben die redeneringen kracht en klem, waardoor de Schrijver uit de geschiedenis der oude volken het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid tracht te bewijzen. Intusschen is het eenigzins gewaagd, zoo stellig, als bl. 83 geschiedt, te zeggen, dat wij, de Egyptenaren beschouwende, niet wel anders kunnen, dan, in den geheelen gang der beschaving van dit volk, de planmatige volvoering van één Goddelijk hoofddoel erkennen. Welk hoofddoel dit was, wordt niet te kennen gegeven. De Schrijver drukt zich voorts, bl. 104, aldus uit: Verander slechts het geringste in de voorname gebeurtenissen, die met de kindschheid des Christendoms in eenige betrekking stonden; en de vraag ontstaat, of wij thans wel een Christendom
zouden hebben. Wat had kunnen of zullen gebeuren bij veranderde omstandigheden, is voor ons onmogelijk te gissen; genoeg zij het ons derhalve, Gods wijsheid in het werkelijk gebeurde op te merken. De Schrijver schijnt, bl. 106, de spoedige verbastering der reine leer van jezus, onbijbelsche menschenleeringen, eene in louter uitwendige plegtigheden bestaande Godsvereering, kortom de Hierarchij te willen verdedigen op grond, dat, wanneer het Christendom onder de woeste Germaansche volken vruchten zoude voortbrengen en invloed op hen hebben, het juist in die zinnelijke gedaante zich moest vertoonen; doch welke kracht van bewijs is daarin te vinden? Men kan immers geenszins bepalen, hoedanig de uitwerking zou geweest zijn, wanneer de belijders niet zoo verre van de oorspronkelijke eenvoudigheid des geloofs waren afgeweken. Van achteren blijkt wel, dat die zinnelijke vormen veel bekoorlijks voor ruwe volken hadden; doch men gaat te verre, wanneer men op de noodzakelijkheid daarvan zoo zeer drukt. Want
| |
| |
al had dan ook de prediking der eigenlijke leer van jezus in den beginne minder bijval gevonden, misschien ware de aanwinst van weinige waardige belijders heilzamer in de gevolgen geweest, dan de spoedjge algemeene invoering van een verbasterd of zoogenaamd Christendom. Hetzelfde kan men zeggen van de stelling (bl. 141), dat de Koran van mohammed in de handen der Voorzienigheid het werktuig werd, om allengs de hem aanhangende volken tot eenen middelbaren trap van beschaving op te voeren, hen van de afgoderij af te trekken en hun heilzame zedelijke voorschriften in te prenten. Immers blinde gehechtheid aan den Koran belemmert de vorderingen van den menschelijken geest en is een bijkans onoverkomelijk beletsel voor hoogere volmaking. Gewaagd en voor misduiding vatbaar is, bl. 149 en volg., de stelling: De Voorzienigheid oordeelt de volken als volken reeds hier beneden; geen volk is nog het heilige gerigt van God ontgaan. De Schrijver drukt zich omtrent den dag, waarop bepaald werd, dat Carthago uit de reeks der onafhankelijke volken zou worden uitgedelgd, zoo stellig uit, alsof hij zelf mede in den Raad had gezeten, om de volken der aarde te rigten. Hij gaat te verre, wanneer hij telkens als met den vinger meent te kunnen aanwijzen, welke volksrampen de bepaalde straffen voor volksmisdaden of volksverkeerdheden waren. Te beperkt is het menschelijk verstand, om hier in bijzonderheden in te dringen. Juist deze overdrijving gaf weleens aanleiding tot eene niet geheel ongegronde tegenspraak. Dus zijn er ook vele uitzonderingen op datgene, wat de Schrijver, ten opzigte van bijzondere personen, als regel opgeeft, namelijk, dat, onder het Goddelijk wereldbestuur, ieder hier op aarde allengs op die
plaats geraakt, waarop hij, bij de vermogens, die hij bezit, aan de burgerlijke maatschappij, waartoe hij behoort, de meeste en nuttigste diensten kan bewijzen. De geopperde tegenbedenkingen hadden beter beantwoord kunnen worden. Zeer juist is weder de volgende aan- | |
| |
merking: God doorvlecht den gang der lotgevallen van elken mensch met eene doorloopende reeks van welberekende leidingen en schikkingen, om hem door dezelve tot bereiking van godsdienstige en zedelijke volkomenheid te brengen. Doch te onbepaald drukt de Schrijver zich uit, waar hij betuigt: Laat het aangename niet meer afgewisseld worden door het onaangename - laat de smart uit de menschelijke zamenleving (uit het menschelijk leven) verdwijnen, en er zal ook geen vreugdegevoel meer bestaan. Eene eeuwige lente zoude niets bekoorlijks hebben. Zoo beweert hij ook, maar zonder genoegzamen grond, dat meestal zulke kinderen vroeg weezen worden, die buiten het opzigt hunner ouders het gelukkigst en best gedijen onder de handen van vreemde opvoeders.
Rec., die over dit werk in het algemeen zeer gunstig oordeelt, meende echter eenige onnauwkeurigheden niet onopgemerkt te moeten laten. Bij de behandeling van zoodanig onderwerp is er veel aan juistheid van uitdrukking gelegen. De Schrijver volgt eene zeer gewone manier van spreken, wanneer hij zegt: De Voorzienigheid weet, de Voorzienigheid doet, met de Voorzienigheid twisten enz.; Rec. zou evenwel liever het woord God gebruiken.
De vertaling is over het geheel vloeijend en vrij zuiver. Slechts weinige fouten worden in dezelve gevonden, als bl. 35 en 128 het stof, in plaats van de stof; bl. 129 staat ballen, en luchtbollen worden bedoeld. Even daardoor is een Germanismus; wij zeggen juist daardoor. Het onderscheid, dat bl. 222 en 223 tusschen gelukzaligheid en geluk wordt gemaakt, komt niet overeen met ons gewone spraakgebruik. Onjuist is verder de uitdrukking: weezenstand. De weezen maken geen' stand in de maatschappij of wereld uit. Enkele gezegden of toespelingen zullen misschien niet even duidelijk zijn voor alle lezers, b.v.: het bed van procrustes, tantalus - kwalen, draad eener
| |
| |
ariadne enz. Ook kan Rec. het woord ondeelig, ofschoon het weleens meer gebruikt wordt, niet goedkeuren. Ondeelige mensch is eene te letterlijke vertaling van het uitheemsche individu. Hier en daar, vooral in het gebruik van beelden, bemerkt men sporen van Duitsch taaleigen. Doch dit zijn kleinigheden, die de eigenlijke waarde des werks niet verminderen.
Rec. deelt, tot proeve, nog het volgende mede: ‘Men behoeft ongetwijfeld eene zekere opmerkzaamheid op zichzelven, op zijn inwendig leven, op de afwisselende gesteldheid zijns gemoeds en op de beweegredenen zijner daden, om de leidingen Gods, in zoo verre zij verbetering en veredeling van ons karakter ten doel hebben, als zoodanig te erkennen. Veel ontgaat hier de oplettendheid ook van hem, die met de meeste naauwkeurigheid zichzelven gadeslaat, en vele wenken der Voorzienigheid blijven dikwijls ongebruikt, omdat de drang van tijdelijke bezigheden, omdat zorgen en wereldsche belangen te hevige kracht uitoefenen, om ons vrij en onpartijdig te doen oordeelen. Waar nu aldus de inwendige mensch aan den uitwendigen wordt opgeofferd, waar alles, zinnen, pogingen, wenschen en uitzigten, alleen wereldsch genot en aardsche vreugde bedoelt, of waar elke edele, godvruchtige gedachte verzwolgen wordt door den vloed van nooit geëindigde beroepsbezigheden, en het aardsche aanspraak maakt op alle vermogens van verstand en hart, hoe kunnen daar die heilige roepstemmen uit den Hemel gehoord, hoe kunnen daar die vaderlijke leidingen Gods opgemerkt en begrepen worden? Altijd echter is het de schuld van den mensch, wanneer de openbaringen eener hoogere wijsheid hem hier ontgaan, waar zij zich aan elk opmerkzaam gemoed zoo zigtbaar vertoonen, wanneer elk kenteeken door hem ongemerkt wordt voorbijgezien, waaraan de hemelsche Opvoeder kan herkend worden.’
|
|