Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 526]
| |
Onder dezen titel levert de met lof bekende Dichter van den broek eenen bundel verzen, die gedeeltelijk reeds in een of ander Tijdschrift geplaatst en dus niet nieuw, maar toch grootstendeels nieuw, en door hem aan tollens opgedragen zijn. Mogt Rec. het oordeel van dezen allezins bevoegden Maecenas kunnen vernemen, hoe gaarne zou hij het zijne, dat hij nu met bescheidenheid hoopt voor te dragen, terugnemen! Europa, de eerste kennis uit het Oosten ontleenende; door het Christendom verlicht; de wereld beheerschende, maar ook verlichtende, in welke eer vooral ook Nederland deelde; door de eerste Fransche omwenteling beroerd, door napoleon overheerd, na deszelfs val tot rust gebragt, daarna op nieuw ontrust, waaronder ook Nederland lijdt, maar zich nog met moed staande houdt: dit is het onderwerp, dat in het eerste stuk, in vier afdeelingen, met afwisselende maat bezongen wordt; een onderwerp, den Dichter waardig, maar ook groot van omvang en zwaar van bewerking. Dit een en ander schijnt van den broek ondervonden te hebben; want, bij zeer goede en heldere plaatsen, vinden wij ook andere, waarover, welligt door het zamendringen der zaken, of het niet helder genoeg staan van dezelve voor zijne verbeelding, zekere duisterheid verspreid ligt. Lofzang, beschouwing over Gods wereldbestuur, die hare dichterlijke en godsdienstige waarde heeft, maar, behalve het eerste en laatste couplet, eigenlijk geen lofzang of hymnus is. Door het moeijelijk streven naar het verhevene wordt de Dichter somtijds duister; b.v. waar hij zegt, dat, ‘toen het Engelenheir het scheppingswerk bezong, zij de stof voor hooge accoorden niet kenden, slechts hemelgalmen hoorden;’ maar dat ‘stouter was hun harmony, toen Gods almagt was verheerlijkt door zijn wereldheerschappij;’ of dat ‘bij een angstig borstbeklemmen, als geen lied der braven klinkt, het kwaad een' lofzang zal stemmen, Hem ter eer, die was en is,’ enz. Toekomst in ons lot; gelukkig, dat zij ons dikwijls onbekend is! Nuttig onderwerp, en stichtelijk behandeld. Het stukje begint gepast met eene toespraak tot God; en misschien ware het zelfs beter geweest, indien het geheel in dien toon gesteld ware. In den eersten regel: ‘God! 'k wil uw diepten niet doorgronden,’ is het jammer, dat het woord | |
[pagina 527]
| |
God, waarop om den zin de nadruk vallen moet, in de voetmaat als kort gebruikt wordt. - Zorglijk wigt voor wigt van zorgen schijnt ons niet gelijknamig. - Hoe men zeggen kan, dat de ongevoeligen ‘de oogen willig digt sluiten, wijl de onmagt hen belet te aanschouwen,’ d.i. wijl zij niet zien kunnen, is ons duister. Kennis is op aarde nog zeer onvolmaakt. Van deze aardsche onvolmaaktheid draagt dit stukje, bij het ware en goede, dat het heeft, nog vele blijken, zoo wel in dichting, als in ‘menige zonde tegen taal en spelling,’ voor welke de Dichter, in zijn Voorberigt, in 't algemeen ‘vergeving vraagt,’ en waarvan hij zegt, dat ‘de oorzaken op te geven geen enkele verbeteren zou.’ Nu, wat hiervan ook zij, bij dit peccavi, poenitet des Schrijvers, heeft Rec. geen lust, om die taal- of drukfouten en gebrekkige interpunctie, door den geheelen bundel heen rijkelijk te vinden, te gaan aanwijzen, maar wenscht, dat de Heer van den broek zijn werk ook hierin volmake. Liever, dan breedvoerig te zijn over die gebreken der Kennis, wijzen wij op den schooneren Nacht, die vooral daar het schoonst is, waar de Dichter hem eenvoudig en natuurlijk, zonder overmatig streven naar verhevenheid, bezingt. - Het Geweten, vooral deszelfs kracht bij den snoodaard, wordt in goede en krachtige verzen voorgesteld. - Beneden deze beide staat in ons oog het volgende, Broederliefde, niet in waardig godsdienstig gevoel, maar in dichterlijke waarde: het heeft goede eenvoudige coupletten, maar ook andere, die door zwakheid of duisterheid van uitdrukking minder zijn. Waar b.v. van den liefdeloozen, of van den boozen, (want dit is twijfelachtig) gezegd wordt, dat hij ‘steeds tot schuldvergiffenis Van ganscher hart genegen is, Gelijk een dienaar van de zonden, Maar walgend van haar alsemdronk, Zoo deugdbetrachtend wordt bevonden, Alsof hij nooit vergifnis schonk,’ dan schijnt ons de zin niet duidelijk te zijn; of hoe kerkermuren (let wel, de muren) natgeweend kunnen worden, begrijpen wij niet regt. Om den inhoud echter is ook dit stukje over 't geheel zeer lezenswaardig. - Bij de innige waardering van Huiselijk Geluk, in het volgende blijkbaar, zouden wij den Dichter nog wel eene ruimere mate der gave van naïve uitdrukking kunnen toewenschen; maar ieder is ook geen tollens. | |
[pagina 528]
| |
Het thema van Zielsverheffing schijnt te zijn: De redelijke mensch moet zich boven het zinnelijke en tot zijnen Oorsprong verheffen. Het goede, dat over dit waardige onderwerp gezegd is, zou door meer duidelijkheid in zamenhang van denkbeelden, en door meer klaarheid en juistheid in uitdrukking, nog grooter geworden zijn. Waar b.v. van de vrijheid der ziel gezegd wordt: ‘Gedaald in lager sfeer, Heeft die gids geen deel aan de aarde, Keerend tot haar oorsprong weêr,’ is ons de meening niet helder; of tot den sterveling: ‘Al 't geschapene om u heen Werd en is voor u alleen,’ daar missen wij de juiste waarheid; of waar ‘het Zielsverdriet’ een woord van bemoediging toespreekt, schijnt ons die persoonsverbeelding niet zeer gelukkig. - Het komt ons voor, dat de Heer van den broek hier en elders in den aanhef van zijn gedicht gelukkiger is, dan bij de verdere uitbreiding of uitrekking van zijn onderwerp; en wij zouden hem en sommige andere Dichters wel willen raden, om de dichtader, indien er de gedachten niet gemakkelijk en als van zelve uitvloeijen, maar er met moeite uitgedrukt en uitgeperst moeten worden, gesloten te laten, tot tijd en wijle, dat zij gereeder vloeijen wil; of anders de dichtstof, als voor haar niet geschikt, te laten varen. Met genoegen mogen wij vermelden, dat van den broek in de vier volgende stukjes, Levensvreugde, Jongelings Vriendenlied, Zingen, en Bij het sluiten van eenen letterkundigen Vriendenkring, veel beter geslaagd is. Hier is hij, dunkt ons, meer in zijn element en op zijn grondgebied, dan in hooger loopende stukken: natuurlijke eenvoudigheid en vloeijende gemakkelijkheid kenmerken dezelve. Behalve in het eerste de stelling: ‘Wie eindloos weent, was nimmer braaf,’ die ons te gewaagd, en de benaming van het gestadig hoogtijdvieren, aan het huiselijk geluk gegeven, die ons te overdreven, en in het vierde eene vlugge zwaluw, die den wagen der lente trekt, welk beeld ons te gezocht, te oneigen en te klein voor de zaak voorkomt; behalve dit even aangewezene, willen wij nu op geen kleine gebreken turen, maar liever ter proeve een paar coupletten uit het eerste mededeelen, waar eerst van hem, die zijne vreugde alleen in zingenot zoekt, gezegd wordt: | |
[pagina 529]
| |
‘O die zijn levensvreugde meet
Naar 't aantal van zijn dischgeregten,
Of wie zich slechts gelukkig heet,
In 't heerschen over vele knechten,
Die ziet in elken keer van 't lot
't Geopend graf van zijn genot;
Die kan geen blijde dagen tellen:
De wind, die andren regt verkwikt,
Bedreigt zijn broze waterbellen,
Voor wier vernietiging hij schrikt.’
en daarna van den godsdienstig vergenoegden: ‘Niet als een zee, die woelt en bruist,
Door vlagen om- en opgedreven;
Maar als een beek, die zachtkens ruischt,
Zoo vloeit zijn nut en vruchtbaar leven.
De storm beroert de vlakte niet;
Hij doet den murmelenden vliet
Niet buiten de enge bedding zwellen;
En de oever, dien hij voedend kust,
Moog slechts wat kleine bloempjes tellen,
Hij is 't verblijf van deugd en rust.’
In dergelijken, vrij gelukkigen trant zijn ook, het eene meer, het andere minder, de negen volgende stukjes, onder den algemeenen naam van Liedjes voorkomende: doch ons bestek laat ons niet toe, hierover breeder uit te weiden. Liever staan wij nog een oogenblik stil bij de vier laatste stukjes, waarin de Dichter, onder den algemeenen titel Jeruzalem, ‘proeven van gewijde Poëzij’ geeft, ‘in welk vak der Dichtkunst hij iets meer hoopt te doen.’ - In het eerste stuk bezingt hij de Tempelwijding, namelijk de eerste; een onderwerp, voor de Poëzij zeer geschikt: niet de geheele plegtigheid, die nogtans in hare groote trekken heerlijke dichtstof zou hebben opgeleverd, stelt hij voor; maar hij bepaalt zich meest tot het gebed van salomo, welks verkorte voorstelling wel op zichzelve niet verwerpelijk is, maar bij welke verkleinde kopij vele schoone en naïve trekken van het origineel zijn verloren gegaan; gelijk Rec. gelooft, dat de Dichter, bij aandachtige vergelijking met het verhaal, 1 Kon. VIII, zelf gevoelen zal, zonder dat het | |
[pagina 530]
| |
noodig zal zijn dit hier nader aan te wijzen. (In de regels, waar tot ‘der vervlogen eeuwen tal’ gezegd wordt: ‘Doe 't heerlijk licht van d' ouden tijd ontdekken;
Omtrek, waar 't oog ook op uw gruwlen staart,
Met smook en bloed des ong'loofs zonder vlekken.’
schijnt in de twee laatste, behalve de vreemde zamentrekking van ong'loofs, eene fout ingeslopen te zijn: ten minste zoo als zij hier staan, weet Rec. er geen goeden zin uit op te makenGa naar voetnoot(*).) - Israëls Lofzang, bij de terugkomst uit Babel, is wel niet bijzonder oorspronkelijk, en bezingt de bedoelde gebeurtenis in algemeene en dikwijls gebruikte dichterlijke bewoordingen, maar laat zich toch over 't geheel met genoegen lezen. (In de woorden: ‘Laat ons hupplen, laat ons knielen,’ schijnt ons eene niet genoeg gepaste, en tegen de bedoeling des Dichters kluchtige vereeniging van zinnelijke handeling te zijn. - Waar ‘de zon,’ als zij ‘na 't buldren van den donder de aard bestraalt,’ genoemd wordt ‘een pas geboren wonder, dat stervend smeekte, en hulp vroeg van omhoog’ moge het beeld misschien eenige nieuwheid hebben; maar helderheid schijnt het ons zeer te missen, want wat is een stervend smeekend wonder, en dat gezegd wordt pas geboren te zijn?) - Ter beoordeeling van het dichtstukje Nehemia zij het Rec. vergund, alleen deze algemeene aanmerking te maken, dat de Dichter zich niet op het regte standpunt schijnt geplaatst te hebben, om 's Mans verdiensten goed te waarderen: eene gezette lezing van diens gedenk- of verdedigingsschrift, bij het licht eener goede uitlegging, zou hem getoond hebben, dat deszelfs taak niet bestond in het herstellen van Tempel en Eerdienst, maar alleen in het herbouwen van de Stad, en het handhaven der Wetten en der openbare veiligheid; dat hij zich ook geenszins doet voorkomen als Godsgezant, maar alleen als Perzisch Landvoogd, die als zoodanig heilzame maatregels nam voor het burgerlijk welzijn van zijn volk. - Het laatste stuk, Jeruzalems verwoesting, namelijk de tweede, bevat ook een onderwerp, dat, mits men het wél in zijne magt hebbe, voor de Poëzij wel geschikt is. In het eerste gedeelte vinden wij de uitdrukking | |
[pagina 531]
| |
hier en daar minder gelukkig in naauwkeurigheid of duidelijkheid; b.v. dat aan Israël ‘de heerschappij door het zwaard gegeven was;’ (Israël was tot geen veroverend en albeheerschend volk bestemd.) dat ‘het Heidendom de oogen hield van alle volken;’ (?) dat ‘de majesteit van Horebs kruin aan Israëls hoofd ten (ter) kroon geschonken werd;’ dat ‘de scheut uit Judas stam door 't bloed der dienaars van het licht gevoed’ werd. Maar in het laatste gedeelte, waarin eigenlijk de ramp zelve beschreven wordt, schijnt de Dichter ons nog het best geslaagd te zijn; en de onverwachte spraakwending, waarmede het eindigt, en die wij ten slotte willen mededeelen, heeft iets treffends: ‘Treur, eedle Titus! treur, gij voelt u 't hart verscheuren;
Uw droefheid is hier grootsch. Gods heilige Englen treuren.
Treurt, Jood en Heiden, treurt! buigt u eerbiedig neêr!
De dag des Heeren kwam - Gods Tempel is niet meer.’
|
|