pus, ‘onder wien de beeldhouwkunst reeds van hare oorspronkelijke bestemming was afgeweken, en meer de bevalligheid van beweging en leven, dan het Ideaal der vormen zocht uit te drukken.’ (Ueber dramatische Kunst und Literatur, I B.S. 135).
Eindelijk wenschten wij in het vervolg van dit grondige werk, hetwelk voor iemand, die, zoo als wij meenen, de oude talen niet heeft beoefend, van ongemeene vlijt en kennis getuigt, eene meer levendige voordragt. Het onderwerp leent zich daartoe zoo bijzonder! De Heer bakker heeft, gelijk hij moest, gebruik gemaakt van winckelmann's Geschiedenis der Kunst bij de Ouden; maar dezelve schijnt hem niet tot voorbeeld gestrekt te hebben. Wij noemen slechts de heerlijke plaats, waar de Duitsche Oudheidkenner den ouden, gestrengen stijl met het verstand, den verhevenen met die hemelsche bevalligheid, welke met de Venus Urania overeenkomt, en den schoonen met de meer zinnelijke bekoorlijkheid, of de aardsche Venus, vergelijkt, en dan die eerste, hoogere Gratie in het voorbeeld van phidias schildert. (Gesch. der Kunst, Dresden 1812. III B.S. 246-248.) Wij durven den Heere bakker de lezing dezer plaats wel aanbevelen, om in diervoege nu en dan eenigen gloed aan zijnen stijl mede te deelen. Doch misschien is het in hem een stelsel, om bij jonge kunstenaars, voor welke hij in de eerste plaats schreef, alleen het verstand, niet de verbeelding te treffen. Wij gelooven echter niet, dat dit zóó doeltreffend zij, als wanneer men bij den kunstenaar ook, door verheffing van stijl, die aandoeningen tracht op te wekken, welke zijn gemoed in liefde voor het schoone, niet enkel in kennis van hetzelve, kunnen doen ontvlammen. Dat bakker tot die verheffing wel in staat is, bleek ons uit andere zijner, ook bekroonde Verhandelingen; en hoewel wij het loffelijk achten, dat hij het vuur, 't welk b.v. in zijne Verhandeling over plato gloort, eenigzins
tracht te matigen, zoo kan men toch aan den anderen kant te verre gaan. Ook hebben wij hier en daar nog al een' Germanismus gevonden, de vrucht van drukke lectuur der Duitschers, die echter, hoe loffelijk ook, geen' nadeeligen invloed op de eigene taal mag oefenen. Dus lezen wij op bl. 14 gewoonlijke voor gewone, bl. 22 muskelen voor spieren, bl. 109 geviel voor beviel, enz. Ook is de zamenstelling der volzinnen somtijds bijna geheel Hoogduitsch, zoo als op bl. 107: