| |
Algemeene Natuurlijke Historie, of Vervolg op den Katechismus der Natuur van wijlen den Heer J.F. Martinet Tweede, op nieuw verbeterde en vermeerderde Druk. Vden Deels 1ste en 2de Stuk. Met (VII) Platen. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1834. In gr. 8vo. XX, 408 Bl. Bij Inteek. f 1-80.
Natuurlijke Historie, of Beschrijving der viervoetige Zoogdieren voor de Jeugd. Met (Houtsneê-) platen. Iste Deel. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. In kl. 8vo. X, 170 Bl. f 3 - :
Bijdragen tot de Natuurlijke Geschiedenis, verzameld en opgemaakt uit nieuwe en onvertaalde Reisbeschrijvingen, en andere, min algemeen bekende Werken.
| |
| |
No. I. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1833. In gr. 8vo. 94 Bl. f : - 75.
Ziehier, Lezer, drie werken, tot meerdere verspreiding der Natuurlijke Geschiedenis in ons Vaderland opgesteld, en over welke wij zoo gaarne wenschten veel goeds te kunnen zeggen. Hoe aangenaam zoude het ons zijn, zoo wij ze aan jonge lieden en aan allen, die lust tot kennis bezitten, zonder eigenlijke Geleerden van beroep te zijn, konden aanbevelen!
Het allerminst kunnen wij zulk eene aanbeveling geven aan No. 1. Wie de eigenlijke steller van dit werk zij, weten wij even min, als ons dit aangaande No. 2 en 3 bekend is; maar alleen is ons blijkbaar, dat No. 1 reeds vóór vele jaren moet geschreven zijn, en dat de Schrijver van dit werk dus waarschijnlijk niet meer in leven is. Het zou ons uit eene plaats in hetzelve niet onwaarschijnlijk voorkomen, dat het de Heer p. boddaert was, die vóór 50 jaren in ons Vaderland en ook buitenslands als beoefenaar der Natuurlijke Geschiedenis bekend was. Maar ook lateren hebben er de hand in gehad, en het werk heeft daardoor, volgens de Uitgevers, eene volkomenheid bekomen, hoedanige men te vergeefs in eenig oorspronkelijk Nederduitsch werk zoeken zal. Hoe het zij, wij hebben noch met den Opsteller of de Opstellers, noch met de veelbelovende Uitgevers, maar alleen met het boek te doen, hetgeen in oorspronkelijken aanleg even min, als in bewerking of stijl of wetenschappelijken inhoud, eenige aanprijzing verdient. Wanneer inderdaad de eerste druk is uitverkocht geworden, is het een bewijs, dat men in Nederland behoefte heeft aan een werk over Natuurlijke Geschiedenis, voor de Jeugd geschreven; maar de Uitgevers mogen zich niet verbeelden, dat zulks een bewijs oplevert voor de deugdelijkheid van een werk, hetwelk in allen opzigte gebrekkig is, en nooit den lust tot verder onderzoek opwekken of den verstandigen lezer bevredigen kan. Het is grootendeels eene dorre naam- | |
| |
lijst, met een' omhaal van noodelooze geleerdheid en aanhalingen van werken, wier titels bijkans altijd verminkt zijn, zoo zelfs, dat de namen van bekende Schrijvers bijkans onkenbaar worden, en welke aanhalingen zich niet verder uitstrekken dan tot het laatst der vorige eeuw, als ware er in de laatste 50 jaren niets van belang in de wetenschap verrigt. Slechts eene proeve; wij schrijven ze af, om stijl en taal en
wetenschappelijken inhoud te doen kennen van een werk, hetwelk ook als Vervolg op den Katechismus der Natuur van martinet eene zonderlinge vertooning maakt: ‘De walvisschen staan tusschen de viervoetige dieren en de visschen in. Hunne uiterlijke gedaante, hun verblijf, hunne vinnen brengen hen tot de visschen; dat zij levende jongen baren, hebben zij met sommige alen gemeen; dat zij eene uitstekende lange roede hebben, dat zij hunne jongen zoogen, brengt hen tot de viervoetige dieren, maar of zij, gelijk rajus zegt, in inwendig zamenstel met hen overeenkomen, is bij mij nog twijfelachtig, dewijl zij zeer zeldzaam in de kabinetten worden gevonden, en ik er niet meer dan twee en een in geraamte gezien heb.’ - Dit is gedrukt in 1834! - Boeken voor de jeugd behoeven wel niet de nieuwste, pas onlangs gemaakte en dikwerf nog niet genoegzaam bevestigde ontdekkingen te behelzen; zij mogen toch niet meer dan eene halve eeuw ten achtere zijn, opdat men niet weder later afbreken moet, wat eerst werd opgebouwd. De indrukken, in jeugdigen leeftijd ontvangen, zijn zoo levendig en blijvend, dat wij het altijd bejammeren, dat er door onze bekwaamste Schrijvers niet meer voor de Jeugd geschreven wordt. Hoe veel onkruid wordt er gezaaid op dien nog onbebouwden grond, hetgeen naderhand opgroeit en de plaats van goed en vruchtbaar graan inneemt! Voor de Jeugd te schrijven, is geene ligte taak; het is geen werk, dat men aan halfgeleerden en aan boekverkoopers speculatiën mag overlaten. - Om een denkbeeld te geven der naauwkeurige aanhalingen, schrij- | |
| |
ven wij slechts twee titels af, zoo als zij bij elkander voorkomen bl. 65: Mich. troja, De novarum ossium in integris amt maxinus ab morb. dependitionibus reparatione experimenta, Par. 1775. 8o.; joh. andr. murray De
redentegratione, partium in Cochlus et Lemaubus, Gött. 1776. 4o. Edwards wordt in § 117 edwords en daarna weder egards genoemd; en dergelijke fouten in de, in een werk van dezen aard, gelijk wij reeds zeiden, niet doeltreffende, menigvuldige aanhalingen vindt men bijkans overal. Bredypoda, Farae, Pecona zijn drie misstellingen op eene en dezelfde bladzijde (bl. 32).
Minder belooft de onbekende Schrijver van No. 2, en hij geeft inderdaad iets beters. Dit boekje is eenvoudig, heeft geen' noodeloozen pronk van geleerdheid, geene verminkte Latijnsche namen, geen brommend voorberigt. Er zullen drie deeltjes van dit werkje in het licht komen, en in deze zal de Schrijver al de Zoogdieren, met uitzondering van den Mensch en de eigenlijke walvischachtige dieren, (waarom met uitzondering van dezen?) behandelen. Dat de afbeelding van den Lamantijn op Pl. I gemaakt is naar de teekening van eene ongeborene vrucht, hadden wij in het voorberigt van een boekje voor de Jeugd maar onvermeld gelaten. De bescheiden Opsteller, die zegt in de uitgebreide wetenschap nog novitius te zijn, houde ons deze aanwijzing ten goede; men moet voor de Jeugd voorzigtig schrijven, en geene vragen opwekken, die ouders of leermeesters dikwerf in verwarring brengen. Voorts moeten wij nog opmerken, dat de Sirenen (d.i. de Lamantijns en Dugons) geenszins achterpooten hebben, die met den staart schier zijn zamengegroeid, gelijk hier gezegd wordt, maar dat zij in het geheel geene achterpooten bezitten. Deze fout is echter den Schrijver ligter te vergeven, dan aan illiger of aan fischer, welke laatste nog in 1829 in zijne Synopsis Mammalium de phrase van illiger bij de Sirenen her- | |
| |
haalde, hoezeer cuvier reeds lang geleerd had, dat de achterste ledematen afwezig zijn, evan als bij de ware Walvisschen, en hoezeer er in verscheidene kabinetten geraamten van Lamantijns aanwezig waren, waaruit die verkeerde opgave kon worden verbeterd. Zoo ligt wordt eene eens ingeslopene dwaling van het eene boek in het andere overgeschreven! De houtsneêplaatjes zijn wel niet uitmuntend, vooral wanneer men ze met Engelsche vergelijkt
(b.v. in het werk van bewick, of in The Gardens and Menagerie of the Zool. Society); bijzonder mishaagden ons Pl. I. Fig. 1 en 3, Pl. II. Fig. 1; andere zijn echter beter, en wij wenschen, dat deze schoone kunst in ons Vaderland meer aanmoediging moge vinden, opdat wij ook daarin met vreemden wedijveren en hen, zoo mogelijk, overtreffen konden.
No. 3 is een eerste stukje van eene verzameling, waarvan er elk jaar vier zouden uitkomen, om te zamen een boekdeel uit te maken. Wij weten niet, of dit stukje door meerdere gevolgd is, maar gelooven het bijkans niet. Zulks doet ons leed, omdat de onderneming ons nuttig en de prijs van een boekdeel (f 3 in het jaar) zeer matig voorkomt. Dit stukje behelst bijkans alleen bijdragen tot de Natuurlijke Geschiedenis der Zoogdieren. Wanneer de verzameling voortgaat, verzoeken wij, dat in het vervolg naauwkeurig de titels der werken, waaruit de bijdragen ontleend zijn, met aanhaling der bladzijden tevens, worden opgegeven; gelijk ook eene aanwijzing, of wij deze stukken uit de eerste, tweede of derde hand ontvangen, niet overtollig zoude zijn. Daardoor zou eene welgekozene bloemlezing uit Reisbeschrijvingen eene blijvende waarde, ook voor den natuuronderzoeker, verkrijgen.
|
|