Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
het Hoogduitsch. Te Franeker, bij G. IJpma. 1834. In gr. 8vo. X, 243 Bl. f 2-60.De lezing dezes boeks heeft ons van de gepastheid van den titel niet kunnen overtuigen. Vriend pilgram is de hoofdpersoon niet, en in het verhaal merken wij minder de wonderlijke (liever dan toch wonderbare) wegen der Voorzienigheid, zoo als de titel zou doen verwachten, maar veelmeer de boosheid der menschen en het aantal verzoekingen, aan welke de echte deugd is blootgesteld. Van deze laatste hebben wij een treffend beeld in ingelram, een deugdzaam Jonker, dapper Ridder en eindelijk gelukkig echtgenoot. Vriend pilgram is - wij weten het niet. Is hij de Joodsche wandelaar? Althans hij zegt, (in het begin der veertiende eeuw) bladz. 238: ‘Verg niet van mij het verhaal van mijn duizendjarig lijden, en van mijne nimmer eindigende pelgrimaadje. En zoo gij tevreden en gelukkig leeft, denk dan veel aan den ongelukkigsten der pelgrims, wiens pelgrimaadje nimmer ..... nimmer zijn doel bereikt, - en aan zijn diep berouw.’ Hij heeft iets bovennatuurlijks, iets spookachtigs. Hij is overal, waar hij ten gevalle van den hoofdpersoon wezen moet. Dit zou nu alles goed en fraai wezen, indien het slot des werks alles ophelderde, zoo als b.v. in schiller's Geisterseher de ArmeniërGa naar voetnoot(*) en in walter scott's Pirate norna voorkomen; maar hier wordt niets - niets in het geringste verklaard, en spindler heeft zich alzoo in dezen Roman verlaagd tot een - Sprookjesschrijver. Zulks moge nu voor clauren en anderen, bij wie de Roman eene kopij van Moeder de Gans wordt, niet te gering zijn, spindler bezit te veel wezenlijke kunde, te veel smaak, met één woord, is een veel te goede Romanschrijver, om zich met zulke vertellingen in te laten. Maar, opregt gesproken, houden wij het daarvoor, dat dit Romannetje nooit uit dezelfde pen is gevloeid, als de Jood. Heeft dago- | |
[pagina 494]
| |
bert dáár veel van ingelram hier, walrade dáár van hiltrude hier, de geheele inkleeding, de stijl, alles is van dien aard, dat het ons zeer zou verwonderen, indien ‘de lezer evenveel genoegen hadde bij de lezing, als de Vertaler bij het overzetten.’ Zooveel van het werk; nu de vertaling. In vele opzigten is deze mager. Wij zijn, krachtens ons Recensentenwerk, wel reeds gewoon aan het slikken van grove Germanismen; maar onderreding (bl. 192), onbenut (bl. 204) en meer dergelijken zijn toch wat al te grof. Wat is dit, bl. 227: ‘Als een Engel bescheen haar in dezen benarden toestand den vriend haars vaders.’? Het moet verscheen en de vriend wezen. Maar taalfouten - och arme! in dat opzigt kon de vertaling bijkans tot eene verzameling van fautive. opstellen voor schoolgebruik dienen; ofschoon wij er dan toch eerst zulke onkiesche tooneelen, als bladz. 176 volg., zouden uitnemen. Maar één enkel proefje zullen wij letterlijk afschrijven. Bladz. 132 lezen wij: ‘Toen hij nu de koffers opende en de(n) verbaasde(n) ingelram de kostbaarheden toonde, de fraaije wapenen, het blanke veld in het wapenschild, de sierlijke hof- en jagtgewaden, de ketenen, de gordels, het glinsterende paardentuig, - zwol de(n) verraste(n) bezitter de borst van vreugde. Opgetogen van verrassing, kon hij zich niet verzadigen in de beschouwing van al deze heerlijkheden; want de anders zedige jongeling was als buiten zich zelven, bij de beschouwing van zoo veel ridderlijke pracht. - En toen hij zich alzoo in het genot baadde, met de oogen de kostbaarheden als verslindt [verslond; want baadde gaat vooraf], dan eens’ ... enz. Dat de Schrijver niet weet, dat men alleen met tegenwind laveert, is tot daar aan toe; maar geen Hollandsche Vertaler moest geschreven hebben, bl. 223: ‘Helder was de hemel boven hunne hoofden, en slechts van de oevers der Aar vernam men eene zachte koelte, gelijk aan den gunstigen wind, die op de Adriatische zee den schipper gelukkig en behouden naar de veilige haven laveert.’ Rec., dit werkje pas ontvangen en nog niet gelezen hebbende, werd door eene vriendin, eene brave juffer, om lectuur gevraagd; hij gaf haar, zonder erg, dit boek, en ontving het terug met een: ‘het beteekent niet veel en is hier en daar nog al indécent ook.’ Wij beamen ten volle dit | |
[pagina 495]
| |
oordeel, en hebben aan onze vriendin S. beloofd, haar nooit meer boeken te leenen, die wij zelve niet gelezen hebben, al sprak de titel van de wegen der Voorzienigheid! |
|