en daar den bal wel eens misslaat. Zoo zal men niet ligtelijk instemmen met hetgeen hij zegt, bl. 2, over de dichterlijke aanblazing; b.v. Een frissche wijnkelk was de hoefbron van homerus (hetgeen toevallig een' Alexandrijn midden in het proza maakt.) Noch ook met bl. 3, dat de gramschap, die eerst den Jambischen zangtrant heeft voortgebragt, de pijlen vaak ook voor ovidius scherpte. Het invective was geenszins het hoofdvak van dezen en sommige andere daar genoemden, en zelfs de Ibis van ovidius is in Elegische maat. Bl. 17 gist de Schrijver, dat de zangen der Bataafsche Barden op rijm waren, en zegt, dat de oudste bekende zangen bij de Noordsche volken berijmd zijn. Maar het tegendeel is te zien uit de Verhandeling van des roches, Mémoires de l' Académie de Bruxelles, T. I, en verder in't algemeen uit het XXste Stuk der Verhandelingen, uitgegeven door teyler's Tweede Genootschap. Bl. 94 noemt de Schrijver, geheel ten onregte, de stukjes van hooft: Rozemondt, hoorje spelen nocht zingen? en: Klare, wat heeft er uw hartjen verlept, proeven in de maat der Ouden, en schijnt geene Anapestische noch Dactylische rijmverzen te willen dulden. Bl. 98 noemt hij de Rederijkers der zestiende Eeuw beter Dichters dan Verzenmakers, en meent, dat er aan de stoffe der Dichtkunst geen aanmerkelijk sieraad meer was toe te voegen. Verder zegt hij aldaar, dat vondel, in het Treurspel, niets aan de Ouden behoefde toe te geven. Bl. 134 beweert hij, dat de Dichtkunst, na 1648, nog eene geheele Eeuw in hoogte en luister geklommen is. De versificatie?
ja! De Dichtkunst? zeker neen! Bl. 147 en 148 verraadt hetgeen hij over de Reijen zegt het gebrek aan 's mans wetenschappelijke opleiding. Erger is het, dat hij, bl. 154 onder de Dichters balthazar huydecoper opnoemende, betuigt, dat deszelfs dichtkunde blijkt uit eene sierlijke vertaling van horatius, terwijl hij van deszelfs geheel oorspronkelijke Treurspelen stilzwijgt. Bl. 162 en verder spreekt hij met te veel lofverheffing over de behandeling van het Heldendicht in onze Letterkunde; gelijk hij bl. 307 zegt, dat wij in het Heldendicht geheel Europa opwegen, en hier en daar zelfs homerus en virgilius beneden hoogvliet en Jufvrouw van merken stelt! Ook hield hij, schoon de betrekkelijke waarde dier dichtwerken doorgaans goed onderscheidende, meestal de dichterlijke levensbeschrijvingen uit de 18de Eeuw voor Heldendichten. Bl. 186 noemt hij po-