Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 466]
| |
hage, den 15 van Wijnmaand 1832. Te 's Gravenhage, bij J.W. ten Hagen. 1833. In gr. 8vo. 48 Bl. f : - 45.Onder bovenstaanden titel ontvangt men twee godsdienstige Feestredenen; de eerste van den Eerw. van der lugt, R.C. Pr. en Pastoor te Amsterdam; de andere van den feestvierenden Geestelijke zelven. De teksten zijn 1 Kon. XVI:5 en Matth. XVIII:23. Men zou hier echter te vergeefs ook zelfs maar naar een enkel woord ter opheldering van deze zoeken. Ook wijkt de geheele vorm dezer opstellen zoo zeer af van der Protestanten preekmanier, dat wij er geen oogenblik aan gedacht hebben, dezelve als Leerredenen te beoordeelen. Trouwens, dit komt dan ook minder te pas. Het zijn hartelijke, welmeenende toespraken, en wij meenden het bij deze algemeene aankondiging te laten, gevolgd van eene enkele proeve, en geëindigd met den wensch, dat in de Nederlandsche R.C. Kerk meer moge gepredikt worden, zoo verstandig, zoo gemoedelijk, als van der lugt en tomas hier toonen het te kunnen, en wij het onder anderen van de greuve meermalen hoorden. Maar, daar ontvangen wij van den Redacteur dezes Tijdschrifts eene hem toegezondene, zich noemende Recensie van dit boekje. Den Heere van der lugt wordt daarin een lof toegezwaaid, welken die Leeraar waarschijnlijk niet gaarne gedrukt zou lezen; die elken zedigen mensch walgen moet. Maar het gewigtigste, dat wij uit dit curieuse stuk leeren, is, dat de Dankrede van den Pastoor tomas, gelijk het daar wordt genoemd, bijna letterlijk gestolen is uit de Sermons de j. teissèdre l'ange, en wel bladz. 287 volg., waarvan dan een paar stalen worden bijgebragt. Wij hebben die Sermons in der tijd wel gelezen, maar kunnen ons dezelve niet meer zoo tot in bijzonderheden herinneren. Nu worden wij dan ingelicht door iemand, die den naam, met welken hij zich teekent, zeer ten onregte voert. En hoe nu het ge- | |
[pagina 467]
| |
maakt met den Eerw. tomas? Tegen het factum is niet in te brengen; maar is er ook verschooning voor? Ja, lezers! en nog meer, dan dit. Wij meenen grond te hebben voor de gedachte, dat de R.C. Geestelijke oneindig minder hulpmiddelen heeft, dan de Protestantsche, om zich tot een' goeden Prediker te vormen; en wat schande steekt er dan in, dat de eerste doe, hetgeen bij den laatsten hooge afkeuring zou verdienen? Is het schande, dat een Pastoor van jaren, die misschien nooit eene enkele goede les in de homiletiek heeft gekregen in zijne jeugd, thans gevoelt, dat een ander hem hier en daar helpen kon? Dáárom zal toch het vuile schotschrift niet aan de Redactie der Letteroefeningen zijn toegezonden, opdat men den Heer tomas eens aan de kaak zou zetten, als die kettersche preken kent en gebruikt? Althans het onder de preek gestelde: imprimatur, Hagae Com. 22 Jan. 1833, a. antonucci, Vice-Supr. Miss. Holl., waarborgt den steller tegen alle verdenking deswege. Oneindig beter is het, dat op die wijze in de kerken onzer Roomsche Medechristenen gepredikt worde, dan zoo als Rec. het meermalen gehoord heeftGa naar voetnoot(*). - - - Maar wij leggen de pen neder, om niemand te beleedigen, en wij verzekeren aan alle onze Roomsche ambtgenooten in de H. bediening, dat de werken van van der palm en teissèdre l' ange in hunne Bibliotheken eene plaats verdienen, even eervol, als in de onze die van j.m. sailer en hug beslaan. |
|